De Hogere Burgerschool (hbs) heeft tussen 1863 en 1968 vele jaargangen Nederlandse scholieren opgeleid, maar tegenwoordig wordt de school nog vooral herinnerd vanwege zijn begin en zijn einde. De beginperiode van de hbs luidde – zo gaat het verhaal – dankzij de nadruk op de exacte vakken de zogenaamde Tweede Gouden Eeuw van de Nederlandse natuurwetenschap in, de bloeiperiode van de decennia rond 1900. De opheffing van de hbs door de Mammoetwet van 1963 wordt vaak aangehaald als voorbeeld van de teloorgang van het solide Nederlandse middelbare onderwijs door een opeenvolging van twijfelachtige onderwijsvernieuwingen. De enthousiaste ontvangst van het boek Wij van de HBS: terug naar de beste school van Nederland afgelopen jaar illustreert de warme gevoelens die het onderwerp nog steeds losmaakt.1 Op de hbs werd nog aan ouderwetse kennisoverdracht gedaan. Leerlingen excelleerden in de natuurwetenschappen, schreven fatsoenlijk Engels, Frans en Duits, en konden ook nog eens probleemloos de Waddeneilanden in de juiste volgorde opdreunen. Kom daar nog maar eens om.
De legendarische status van de hbs stond centraal tijdens een bijeenkomst van Gewina, het Nederlands-Belgische genootschap van universiteits- en wetenschapsgeschiedenis, op 22 april 2017 in het Onderwijsmuseum in Dordrecht. Onder de uitdagende titel ‘HBS: de beste school ooit?’ gingen sprekers en toehoorders met elkaar in debat over de vraag of de hbs inderdaad superieur was aan het huidige middelbare onderwijs. Behalve dit debat – uitkomst onbeslist – sneed het symposium ook andere onderwerpen uit het hbs-verleden aan, zoals de context waarin hij ontstond, de stempel die de eerste onderwijsinspecteurs op de schoolvorm drukten, hbs-onderwijs voor meisjes en de hbs door de ogen van de leraren en scholieren. Dit themanummer bevat enkele van de lezingen van die dag, aangevuld met twee hbs-gerelateerde ‘doos van Pandora’-bijdragen.
Het spreekt misschien niet vanzelf dat de hbs centraal staat in een tijdschrift voor wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis. Het beeld van de hbs is echter voor een groot deel bepaald door de wetenschappers die er vandaan kwamen, zoals degenen die een hoofdrol speelden in de Tweede Gouden Eeuw. De bijdragen in deze bundel tonen bovendien aan dat de grens tussen middelbaar en hoger onderwijs lang niet altijd scherp te trekken is. Discussies over ‘vormingsidealen’ op scholen en universiteiten hingen nauw samen. De vraag of een intellectuele, wetenschappelijke vorming mogelijk was zonder klassieke vorming (lees: Latijn en Grieks), was ook voor universiteiten relevant.2
De hbs werd in 1863 in het leven geroepen, toen minister van Binnenlandse Zaken Johan Rudolph Thorbecke (1798–1872) de Wet op het middelbaar onderwijs soepeltjes door beide Kamers loodste. Dat werd hoog tijd: in 1814 was het bestaan van het middelbare onderwijs grondwettelijk vastgelegd, maar daar was van overheidswege nooit verdere invulling aan gegeven. Eindelijk kon een samenhangend, nationaal curriculum de plaats innemen van de wirwar aan Franse scholen, mulo’s, gymnasia met ‘tweede afdelingen’, kostscholen en industrie-, handels- en tekenscholen. Thorbeckes wet noemde vijf soorten scholen: de Polytechnische School te Delft, de middelbare meisjesschool (mms), agrarische scholen, de burgerschool en de hbs, de laatste in een driejarige en een vijfjarige variant. Veel scholen waren gebaseerd op bestaande scholen, maar er kwamen ook nieuwe rijks-hbs’en. Daarmee trad de landelijke overheid voor het eerst op als stichter van scholen.3
In het eerste artikel van deze bundel laat Jan Blokker zien hoe hoog de verwachtingen waren, zowel van Thorbecke zelf als van gemeentebesturen die maar al te graag een hbs in hun stad wilden hebben. Opvallend genoeg grepen vooral in de provincie grotere én kleinere steden de mogelijkheid een hbs op te richten met beide handen aan. Het nieuwe middelbare onderwijs zou een (liberaal-burgerlijk) beschavingsoffensief ontketenen; de goed opgeleide brede burgerij zou het achtergebleven Nederland opstuwen in de vaart der volkeren.
Ook de bijdrage van Jenneke Krüger speelt zich af tijdens de pioniersdagen van de hbs. Zij beschrijft het functioneren van de eerste onderwijsinspecteurs voor het middelbaar onderwijs. Krüger toont hoe zij stad en land aftrokken om te adviseren over nieuw op te richten scholen, aanstellingen of onderwijsprogramma’s, om lessen te observeren en becommentariëren (‘wees voorzichtig met slordig werk verscheuren’) en om plaats te nemen in examencommissies. In de periode waarin de hbs zich van wet tot werkelijkheid moest vormen, oefenden zij daarop een belangrijke invloed uit.
Niet alles ontwikkelde zich zoals Thorbecke had voorzien. De Polytechnische School werd in 1905 als Technische Hogeschool doorgeschoven naar het hoger onderwijs, de burgerschool kwam nooit van de grond (met uitzondering van de burgeravondschool), en van de hbs was het niet de driejarige opleiding die de meeste leerlingen trok, zoals Thorbecke had bedoeld, maar de vijfjarige variant. De meisjesschool belandde op verzoek van de Tweede Kamer in de wet. Dit schooltype en de agrarische scholen werden alleen in de wet genoemd. Particulier initiatief moest er verder invulling aan geven. Zo werd de vijfjarige hbs het beeldbepalende resultaat van de wet van 1863.
Thorbecke hield in zijn onderwijswet vast aan de logica van de negentiende-eeuwse standensamenleving, waarin iedereen zijn plaats in de maatschappij kende. ‘Geest en zaken: twee gescheiden werelden’, zo verwoordde hij de principiële scheiding tussen hoger en middelbaar onderwijs.4 Het hoger onderwijs bestond uit Latijnse Scholen (later gymnasia) en de universiteiten, waar de ‘geleerde stand’ een ‘klassieke vorming’ kreeg (in 1876 werd ook het gymnasium-bèta mogelijk gemaakt). De hbs was daarentegen bedoeld voor de ‘talrijke burgerij’ die moest worden voorbereid op functies in de ‘nijvere maatschappij’.5 Het was dus nadrukkelijk geen voorbereiding op de universiteit, maar ‘algemeen vormend’ eindonderwijs, of hooguit voorbereiding op de Polytechnische School. De nadruk lag er op moderne talen en natuurwetenschappen.
Het pakte anders uit. In plaats van hun plek te gaan innemen in handel en bedrijfsleven, rammelden de hbs’ers al snel aan de poort van de universiteit. In 1915 kwam 12% van de studenten geneeskunde en wis- en natuurkunde van de hbs, ook al gaf een hbs-diploma formeel nog geen toegang tot de universiteit.6 Hbs’ers deden staatsexamen klassieke talen of deden alsnog gymnasium, en soms kregen ze ministeriële dispensatie (J.H. van ’t Hoff is een bekend voorbeeld). Vanaf 1878 mochten hbs’ers wel geneeskunde studeren, maar ze konden niet promoveren. De poort ging stukje bij beetje verder open, met als mijlpaal de Wet-Limburg uit 1917, die hbs’ers rechtstreeks toegang gaf tot studies in de geneeskunde en de natuurwetenschappen. Alleen voor rechten-, letteren- en theologiestudenten bleef ‘klassieke vorming’ het ideaal. In hoeverre wiskunde en natuurwetenschap ‘vormend’ konden zijn was onderwerp van felle discussies.7
De hbs ontwikkelde zich van onderwijsvorm voor een bepaalde sociale groep tot fase in een onderwijstraject – tussen lagere school en universiteit. Omdat de hbs toegankelijker was dan gymnasia, werd de school ook een route voor sociale stijging. Er was overigens wel een toelatingsexamen. Hoewel de hbs eigenlijk voor jongens was bedoeld – voor meisjes was er de mms – nam het aantal meisjes geleidelijk toe. Tot 1907 hadden ze nog wel speciale dispensatie nodig (Aletta Jacobs was in 1870 de eerste). Naast gemengde scholen werden er al snel ook aparte hbs’en voor meisjes opgericht.
Aad Streefland schetst in zijn bijdrage de geschiedenis van een van de bekendste hbs’en voor meisjes: Fons Vitae in Amsterdam. Hij laat zien hoe intellectuele ambitie en emancipatiedrang hand in hand gingen met een specifiek seksegericht vormingsideaal. De meisjes werden aangemoedigd om beter te presteren dan de jongens, en in veel gevallen om door te studeren, maar dat deed niets af aan het ideaal van de toekomstige moeder, die haar kinderen kon bijstaan in hun schoolcarrière.
Waar Thorbecke nog redeneerde vanuit de visie dat onderwijs niet bedoeld was voor sociale stijging, ging de hbs juist model staan voor een samenleving die emancipatie toeliet en zelfs ging bevorderen. Cees Mandemakers heeft in zijn sociologische analyse van gymnasiaal en middelbaar onderwijs laten zien dat dit tussen 1880 en 1965 aanzienlijk ‘democratiseerde’: zo maakten jongens uit arbeidersmilieus in 1965 reeds 19% van de hbs-populatie uit, tegenover 1% in 1900. Niettemin bleven de lagere sociale klassen daarmee nog ver achter bij de midden- en hogere klassen.8 Het standsverschil tussen hbs en gymnasium kwam eveneens onder druk te staan, maar het verdween nooit helemaal.
In haar Doos van Pandora-bijdrage duikt Esther Boeles in de nalatenschap van Sybren Postma, een hbs’er die van 1905–1914 aan de Universiteit van Amsterdam studeerde en promoveerde. Het materiaal is ‘een klassiek voorbeeld van opwaartse sociale mobiliteit, met een glansrol voor de hbs’. Van zoon van een eenvoudige zaadhandelaar en olieslager schopte Postma het tot gymnasium- en hbs-leraar. Aan de hand van Postma wekt Boeles persoonlijk tot leven wat de geschiedschrijving gewoonlijk in algemene termen schetst.
Saskia Grotenhuis heeft betoogd dat, naarmate de status van de hbs steeg, hij steeds minder ‘middelbaar onderwijs’ werd.9 Het werd eerder een alternatief gymnasium, maar dan met wiskunde in plaats van Latijn en Grieks als centraal ‘vormend’ vak. Niet toevallig golden deze drie vakken ook als moeilijk. De hbs had misschien niet dezelfde status als het gymnasium, maar het was uiteindelijk nog steeds een school voor een relatief beperkte groep, geen brede middelbare school waar kinderen uit alle lagen van de bevolking massaal heen konden, zoals de mms voor meisjes later wel werd. De driejarige hbs, die deze functie had kunnen vervullen, werd nooit erg populair.
Volgens wetenschapssocioloog en -historicus Bastiaan Willink voer de Nederlandse natuurwetenschap wel bij de gedreven sociale stijgers die vanuit de hbs de universiteiten betraden. Het ‘milde regentje’ van Nobelprijzen dat over het land neerdaalde aan het begin van de twintigste eeuw, is volgens hem mede aan hun Sturm und Drang te danken. Van de acht Nederlandse Nobelprijswinnaars in de natuurwetenschappen en de geneeskunde tot 1940 hadden er zeven de hbs doorlopen, en de uitzondering, J.D. van der Waals (1837–1923) was in elk geval hbs-docent geweest. Ook veel latere Nobelprijswinnaars kwamen overigens van de hbs, onder wie Ben Feringa (Nobelprijs scheikunde 2016), een feit dat bij diens onderscheiding veelvuldig werd genoemd. Ook los van de Nobelprijzen constateerde Willink, na zorgvuldig sciëntometrisch onderzoek, een stijging van het aantal Nederlandse toponderzoekers.10
Behalve een grote aandacht voor natuurwetenschappen troffen leerlingen excellente en inspirerende docenten, en niet te vergeten uitstekend uitgeruste schoollaboratoria. In het tweede Doos van Pandora-stuk gaat Huib Zuidervaart in op dit laatste punt. Zuidervaart (zelf hbs’er) verhaalt hoe hij ooit als stagiair aan de Rijksscholengemeenschap Kamerlingh Onnes – de voormalige Groningse Rijks HBS – gefascineerd raakte door een verzameling oude natuurwetenschappelijke instrumenten op zolder. Deze fascinatie werd het startpunt voor Zuidervaarts wetenschapshistorische carrière. In zijn bijdrage kan Zuidervaart de nadruk op natuurwetenschappen op de vroege hbs kwantitatief onderbouwen: een buitenproportioneel deel van het schoolbudget werd in de beginjaren van de Groningse hbs aan de natuurwetenschappen besteed. Een blik op de plattegrond van het op zichzelf al imposante schoolgebouw toont verder dat ook het ruimtelijk beslag van de natuurwetenschappelijke vakken groot was: ze pikten de gehele benedenverdieping in.
De historiografische aandacht voor de natuurwetenschappen, versterkt door de glamour van de Nobelprijzen, betekent overigens niet dat de hbs uitsluitend bèta’s afleverde. Er was ook veel aandacht voor moderne talen en maatschappelijke vakken als aardrijkskunde en staatshuishoudkunde. Tijdens het symposium wees Pauline Micheels erop dat ze onder de Vereniging van Letterkundigen ook veel hbs’ers was tegengekomen – zelfs meer dan gymnasiasten.
De invloed van de hbs op de Tweede Gouden Eeuw is later wel genuanceerd, onder meer door Ad Maas. De hbs zou zelf een uitdrukking zijn van een nieuwe dynamiek in de Nederlandse samenleving, die een bredere context vormt voor de bloei van de natuurwetenschappen.11 Tijdens het symposium op 22 april wees Klaas van Berkel er ook op dat de specifieke kwaliteit van het onderwijs misschien minder belangrijk was dan het feit dat er simpelweg meer jongeren naar school gingen dan voorheen, en er dus meer talent gemobiliseerd werd. Bovendien had de hbs een sterk selecterend effect: wie goed was in exacte vakken kreeg er een uitstekende opleiding, anderen hadden het zwaar.
Ondanks deze kanttekeningen zijn de meeste historici het erover eens dat de hbs op zijn minst een stevige impuls betekende voor de natuurwetenschappen, al was het alleen maar door de vraag naar docenten voor het snelgroeiende aantal scholen. Dit respectabele beroepsperspectief maakte een studie aan de natuurwetenschappelijke faculteit een stuk aantrekkelijker.12 Andere carrièrepaden, bijvoorbeeld in de industrie, werden pas in de loop van de twintigste eeuw gebruikelijk.
De opzet van de hbs veranderde weinig in de honderd jaar van zijn bestaan. Dat leidde tot terugkerende knelpunten en klachten, bijvoorbeeld over de spanning tussen het oorspronkelijke doel van de hbs als eindonderwijs en zijn daadwerkelijke rol als voorbereidend hoger onderwijs. Bovendien werd er vaak geklaagd over de grote onderwijsbelasting. Scholieren kregen te veel vakken, te veel huiswerk en te zware examens, en de lesstof hield geen rekening met de persoonlijke ontwikkeling van pubers. Dat leidde tot stress en veel zittenblijvers of uitvallers.13 Een ander bezwaar was dat leerlingen al vroeg een verregaande keus voor een leertraject moesten maken.
De opsplitsing in een hbs-a en b maakte geen einde aan de discussies over de onderwijsbelasting. In 1923 werden per koninklijk besluit ‘literair-economische afdelingen’ mogelijk gemaakt, al snel bekend als ‘hbs-a’. Ze kwamen voor een deel voort uit driejarige hbs’en in combinatie met tweejarige (handels)scholen, die nu dus de prestigieuze titel ‘hbs’ kregen. Leerlingen van de hbs-a kregen ook toegang tot de universiteit, zij het tot een beperkt aantal studies (aanvankelijk alleen economie en moderne talen). Niet iedereen was daar blij mee. De hbs-a had aanvankelijk een ietwat onduidelijke status, mede vanwege het (vrijwel) ontbreken van wiskunde en klassieke talen als ‘selecterende’ vakken. Was het niet vooral een school voor leerlingen voor wie de ‘echte’ hbs te moeilijk was?
Danny Beckers gaat in zijn bijdrage in op de roep om hervormingen, zowel door pedagogen als door leraren zelf, die soms al begonnen te experimenteren met nieuwe onderwijsvormen. Hij gaat ook in op de sociale veranderingen die het karakter van de leerlingenpopulatie vooral na de oorlog veranderde. Geleidelijk werd de HBS een gangbare school voor de burgerij. Beckers illustreert dit mede aan de hand van bekende auteurs als Theo Thijssen en Cissy van Marxveldt, die het onderwijs in hun romans beschreven.
Vanaf de eeuwwisseling werd de roep om hervorming van het middelbaar onderwijs luider. De grote herziening kwam echter pas in 1963, met de roemruchte Mammoetwet van onderwijsminister Jo Cals (1914–1971). Alle voorgangers van Cals probeerden zonder uitzondering het middelbaar onderwijs te hervormen, maar kabinetswisselingen, verdeelde parlementen en (wereld)oorlogen doorkruisten de plannen voortdurend. Het was meer een kwestie van slechte timing dan van tevredenheid dat de hbs honderd jaar zonder grote stelselwijziging bleef bestaan.
De Mammoetwet verving de hbs door de havo (hoger algemeen vormend onderwijs), die algemene vorming ter voorbereiding op het maatschappelijke bestaan beoogde, en het atheneum, onderdeel van het vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs), dat leerlingen voorbereidde op de universiteit. Het gymnasium bleef in naam bestaan, maar als onderdeel van het nieuwe vwo en met hetzelfde curriculum als het atheneum, op de (zwaar in uren teruggesnoeide) klassieke talen na. De hbs verdween, om tot vandaag te worden bewonderd als de ‘beste school ooit’. Over de doden niets dan goeds.