Inleiding

Het begin van de carrière van Johannes Franck (1854–1914) kan grotendeels als een model voor een hedendaags neerlandicus in de internationale neerlandistiek worden beschouwd. Na zijn studie in München en promotie in Straatsburg studeerde hij enkele semesters in Leiden, habiliteerde zich in Bonn, publiceerde in Nederland en Duitsland belangrijke studies en artikelen op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde en recenseerde Nederlandstalige studies in Duitse tijdschriften. Hij maakte deel uit van een internationale scientific community en vervulde lange tijd een brugfunctie tussen de Nederlandse en Duitse filologie. Uit zijn benoemingen tot lid van academies en maatschappijen blijkt dat Franck in Nederland en Vlaanderen eerder erkenning voor zijn werkzaamheden en publicaties kreeg dan in Duitsland.1 ‘Wat Grimm, Hoffmann v. F. en Kausler voor ons gedaan hebben’, schrijft de Leidse hoogleraar Matthias de Vries (1820–1892) in 1883 aan Franck, ‘wordt in Nederland nog altijd dankbaar herdacht. Weest overtuigd, dat ook uw naam bij ons in eere zal blijven’.2 Uit de namen die De Vries noemt, blijkt dat de invloed van Duitse filologen op hun Nederlandse collega’s in de negentiende eeuw groot was. Velen kenden de Middelnederlandse literatuur, gaven deze teksten uit, lazen Nederlandse tijdschriften, schreven recensies over Nederlandstalige studies en namen Nederlandstalige literatuur op in literatuurgeschiedenissen. Omgekeerd publiceerden filologen uit Nederland vooral rond 1900 in Duitse tijdschriften. Barend Sijmons (1853–1935), Roeland Anthonie Kollewijn (1857–1942), Felix Leviticus (1862–1931) en Gesinus Gerhardus Kloeke (1887–1963) promoveerden in Leipzig. Jacob Wijbrand Muller (1858–1945) en Albert Kluyver (1858–1938), die als leerlingen van Franck kunnen worden beschouwd, studeerden in Bonn Middelnederlandse grammatica omdat dit vak in Nederland niet werd onderwezen en Johan Hendrik Kern (1867–1933) volgde colleges bij Eduard Sievers (1850–1932) in Tübingen. Ten slotte correspondeerden Nederlandse en Duitstalige filologen met elkaar, waarbij zij elkaar meestal in hun moedertaal schreven.

De voorspelling van De Vries is niet uitgekomen en uitvoerige artikelen over Franck zijn in Duitse en Nederlandse publicaties over de germanistiek en neerlandistiek nauwelijks voorhanden.3 Stephan Elspass schreef een lemma over Franck in het Internationales Germanistenlexikon en in 1981 publiceerde Cola Minis een uitgebreid overzicht van Francks publicaties.4 Hij is van mening dat Francks tijdgenoten en de generaties na hen de prestaties van hun Duitse collega, ‘der doch recht eigentlich der Begründer der niederländischen Etymologie war’, onvoldoende hebben gewaardeerd of ze zelfs hebben genegeerd.5 Want ook in Nederland is Franck vrijwel vergeten. Gert Karsten besteedt in 1949 aandacht aan hem in 100 jaar Nederlandse philologie6, maar in de jaren zestig sloot Jacob Marius Jalink (1895–1971), lector Nederlands te Bonn in het zomersemester 1943 en van 1949–1961, hem in navolging van Jan te Winkel (1847–1927) en met vrijwel dezelfde argumenten – wie een taal niet kan spreken en schrijven, hoort er niet over te publiceren – uit van de neerlandistiek.7 Verder verscheen rond 1990 ter gelegenheid van het honderdjarige jubileum van het Etymologisch Woordenboek een aantal artikelen over Franck. H.L. Cox betoogt – net als De Vries ver voor hem – in een van die bijdragen dat Franck ‘een van de grondleggers van de wetenschappelijke neerlandistiek’ is.8

Karsten noemt in zijn studie een oorzaak voor het feit dat hij in Duitse lexica als Meyers en Brockhaus geen informatie over Franck heeft gevonden. Hij verwijst naar het antisemitisme:

Doch ook dit is begrijpelijk, als men weet dat Franck een Jood was. Door zijn Joodse afkomst voelde hij zich zijn ganse leven lang gedrukt en miskend. Uit zijn correspondentie met zijn Nederlandse vakgenoten blijkt dit zeer duidelijk. Het is de grote tragiek van zijn leven geweest, dat hij zich verstoten wist door hetzelfde volk, dat hij als Duitser toch zo lief had.9

Ik deel Karstens opvatting dat het antisemitisme een centrale rol speelt, maar terwijl Karsten zich tot een psychologische interpretatie beperkt, wil ik in deze bijdrage verduidelijken dat het moeizame verloop van Francks carrière en de strategische keuzes die hij heeft gemaakt het gevolg zijn van het antisemitisme in Duitsland. Mijn vraagstelling sluit aan bij die van Christoph König: ‘Welchen Einfluß haben die Schwierigkeiten und die darauf antwortenden Entscheidungen, die die [jüdischen] Gelehrten außerhalb der Universitäten fällen, auf ihr Tun innerhalb der Institutionen?’10 Ik wil laten zien dat Franck door het antisemitisme in de laatste decennia van de negentiende eeuw enkele strategische keuzes heeft gemaakt die hem niet dichter bij zijn doel, een gewoon hoogleraarschap in de germanistiek, hebben gebracht, maar hem er juist verder van hebben verwijderd en zijn isolement hebben versterkt. Die keuzes hebben hem ook van Nederland verwijderd: Francks hoop dat Nederland zijn tweede thuisland zou worden, werd niet vervuld. Hij drukte zijn vrees uit in de volgende woorden: ‘Möge mir Batavia keine Stiefmutter werden’.11

Ik maak gebruik van elementen die in de geschiedschrijving van de taal- en letterenstudies intussen gemeengoed zijn geworden, maar die hier niet allemaal ter sprake zullen komen. Het gaat om onderzoek naar de formele structuren van het ‘Germanistische Institut’ aan de universiteit van Bonn (de structuur en organisatie van het instituut), de doelen (onderzoek en onderwijs) en de leden van de organisatie (de biografieën van de docenten en hoogleraren en de wijze waarop de discipline zich presenteert, bijvoorbeeld in literatuurgeschiedenissen).12 Verder behandel ik Franck in deze bijdrage als casestudy: hij is als buitengewoon hoogleraar weliswaar met ingang van het wintersemester 1887–1888 mededirecteur van het Germanistische Seminar te Bonn, maar een uitgebreide beschrijving van de biografieën, het onderzoek en het onderwijs van de andere leden van het instituut draagt weinig bij aan de verheldering van zijn werkzaamheden en keuzes. Het begrip ‘neerlandicus’ is voor de periode waarin Franck werkzaam is, overigens niet te vergelijken met de huidige inhoud van het begrip: Franck doet onderzoek naar Germaanse (Nederlandse, Duitse en Nederduitse) taal- en letterkunde (tekstuitgaven, grammatica, standaardtaal en dialecten). Pas rond 1900 wordt hij geconfronteerd met de toenemende specialisatie aan de universiteit en de groei van het aantal studenten.

In deze bijdrage zal ik eerst ingaan op het antisemitisme, vervolgens aandacht besteden aan Francks verblijf in Leiden, zijn oordeel over de benoemingen van leeftijdsgenoten en de ‘Berliner Schule’ voorstellen waartoe hij zichzelf rekent. Daarbij zal ik gebruikmaken van de uitgebreide correspondentie die Franck met collega’s uit Duitsland en Nederland onderhield, in het bijzonder met Elias von Steinmeyer (1848–1922), zijn leermeester uit Straatsburg, die hoogleraar germanistiek in Erlangen was, en Peter Jacob Cosijn (1840–1899). Verder zal ik kort een aantal tijdschriften voorstellen waarin Franck en zijn collega’s uit Nederland publiceerden. Ik zal een aantal keuzes van Franck beschrijven, die hem niet dichter bij zijn doel brengen, maar hem steeds sterker isoleren: de uitgave van het Etymologisch Woordenboek, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar Nederduitse en Nederlandse Taal en Literatuur, de afwijzing van medewerking aan een bundel die Hermann Paul (1846–1921) zou uitgeven, het Duitse tijdschrift waarin hij bij voorkeur publiceerde en de uitgave van het Rheinisches Wörterbuch. Maar eerst volgt een kort overzicht van zijn carrière.

Francks loopbaan

Franck promoveerde in 1876 bij Wilhelm Scherer (1841–1886) in Straatsburg op het Middelnederlandse riddergedicht Flandrijs dat vermoedelijk uit de dertiende eeuw afkomstig is.13 Na zijn promotie was hij daar ‘Einjährig-Freiwilliger’ en hij sloot die periode op 1 oktober 1877 af als reserveofficier in het Pruisische leger.14 Met steun van Scherer kreeg hij een beurs voor Leiden, waar hij van november 1877 tot december 1878 verbleef. Hij habiliteerde zich in 1879 in Bonn bij Wilhelm Wilmanns (1842–1911), hoofd van de vakgroep germanistiek, met Alexanders geesten,15 waarna hij privaatdocent werd. Anders dan veel van zijn collega’s was hij afkomstig uit een kleinburgerlijk milieu en had zijn familie geen eigen vermogen. Wel kreeg hij af en toe een donatie; verder was hij voor zijn inkomen afhankelijk van beurzen of van de bijdragen die studenten voor deelname aan zijn colleges moesten betalen, dan wel van betaalde werkzaamheden buiten de universiteit en van de honoraria voor zijn wetenschappelijke publicaties. Twee van zijn publicaties zijn voor de neerlandistiek van groot belang geweest: de Mittelniederländische Grammatik (1883) en het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal (1892, de afleveringen verschenen vanaf 1884). Met ingang van 1 april 1886 was hij buitengewoon hoogleraar. Het Nieuws van den Dag van 13 juli 1886 besteedde er aandacht aan:fg001

De Ned.-Spectator maakt met ingenomenheid melding van de benoeming van dr. Johannes Franck, vroeger privaatdocent te Bonn, tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Nederduitsche en Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Universiteit aldaar. Het is namelijk de eerste maal, dat in den vreemde een leerstoel gesticht wordt voor Nederlandsche philologie. Dr. Franck staat gunstig bekend als schrijver van de eerste uitvoerige Middel-Nederlandsche spraakkunst en van het Etymologische Woordenboek onzer taal, als uitgever van Maerlants Alexander, enz.16

Pas in 1912 wordt Franck tot gewoon hoogleraar voor ‘Niederdeutsche und Niederländische Philologie’ benoemd, een functie die hij tot zijn overlijden begin 1914 zou uitoefenen.

Antisemitisme

In de inleiding van de bundel Jüdische Intellektuelle und die Philologien in Deutschland 1871–1933 schrijven Wilfried Barner en Christoph König dat het ‘System der institutionellen, staatlichen Regulation akademischer Karrieren von Juden in Deutschland’ niet alleen een verschil maakte tussen ‘Getauften und Ungetauften, sondern auch nach Disziplinen’. Een wetenschappelijke carrière in theologie en rechten was niet mogelijk voor joden. Bij filologieën lag dit anders maar daar werden joden vrijwel nooit op een leerstoel benoemd.17 Toch was deze discriminatie niet wettelijk vastgelegd en in brieven werd ook zelden vermeld dat het stroeve verloop van een carrière aan de joodse afkomst of religie van een wetenschapper lag. Dit betekende voor veel joden die naar een academische carrière streefden, dat zij ongewone keuzes moesten maken. Sommige lieten zich dopen, zoals Michael Bernays (1834–1897) die in 1874 tot hoogleraar Neue Deutsche Literaturgeschichte in München werd benoemd, de eerste hoogleraar voor moderne letterkunde in het Duitse taalgebied. Franck, die bij Bernays had gestudeerd en hem in zijn brieven aan Steinmeyer regelmatig belachelijk maakt, deed dat niet. Hij is een bijzonder geval omdat uit zijn brieven duidelijk wordt dat het bij hem niet om een geloofsovertuiging gaat maar om zijn afkomst.18

Franck heeft overwogen zich niet te habiliteren omdat hij wist welke moeilijkheden hem te wachten stonden. Hij besefte dat hij, als hij zou afzien van een academische carrière, alleen aan een gymnasium kon doceren. Omdat hij als jood werd beschouwd, zou hij zelf geen school kunnen kiezen maar aan een slecht gymnasium worden geplaatst.19 Opmerkelijk is dat Franck niet alleen onder de gevolgen van het antisemitisme lijdt, maar in zijn brieven ook antisemitische opmerkingen maakt. Hij veracht weliswaar de motieven van de ‘Antisemitenbewegung’, die rond 1880 in academische en politieke kringen opkomt, maar is ook van mening dat een groot deel van de joden ‘sich noch in mancher hinsicht sittlich und national emanzipieren [muss]’.20 Zijn opvatting luidt dat joden dienen te assimileren; het Duitse conservatisme en de nationale staat dienen een surrogaat voor hun religie te vormen. Het probleem is dat de assimilatie van joden in de ogen van anderen, in Francks geval van ambtenaren en collega’s uit de wetenschap, nooit perfect zal zijn.

Na de eenheid van de Duitse staten in 1871 werd de germanistiek de nationale wetenschap bij uitstek. Franck wijdde zich aan dit vak en leidde een leven als ascetisch, nauwgezet en ‘objectief’ wetenschapper. Hij was streng in zijn oordeel, schrijft zijn collega Rudolf Meissner (1862–1948) in de necrologie over hem, maar het strengst over zijn eigen werk. Hij was onvermoeibaar en hield vast aan de ‘hochgestimmte Begeisterung für Einheit und Freiheit des im neuen Reiche verbundenen deutschen Volkes’. Een ander punt van Francks kritiek, schrijft Meissner, heeft betrekking op de ontwikkeling van de universiteit: Franck eiste van eenieder die zich met de germanistiek bezighield, ‘Hingabe’ en ‘Ernst’ en ‘mit Misstrauen betrachtete er die immer mehr nachlassende Strenge in der Vorbildung zum Universitätsstudium’.21

Net als de liberaal Scherer was Franck een nationalist – J.W. Muller verwijst ernaar dat hij een portret van Bismarck op zijn werkkamer had hangen –,22 maar, anders dan zijn leermeester, stond hij sceptisch tegenover de popularisering van het vakgebied, de introductie van moderne literatuur in de germanistiek en algemeen tegenover de binnendifferentiatie en hervormingen die aan het eind van de negentiende eeuw aan Pruisische universiteiten begonnen en waarvan het onderwijs aan vrouwen slechts een voorbeeld is. Een centraal element daarvan is de overgang van het positivisme naar de geesteswetenschap (Geisteswissenschaften) en de opkomst van een nieuw type wetenschapper. Net als De Vries en Verdam vraagt Cosijn Franck enkele keren om naar Nederland te komen:

Wat doet gij toch in dat antisemietenland?! Onder ons – ook Müllenhoff is een woedende antisemiet geworden en Scherer heeft een onderclique gesticht die zich van de ‘clique’ heeft afgescheiden, omdat hij zich met de barbaarsche vervolging niet wil inlaten.23

Franck antwoordt in een van zijn laatste brieven aan Cosijn dat het antisemitisme ook in Nederland niet onbekend is: hij heeft gehoord dat joden er weliswaar minister kunnen worden, maar zij toch paria’s in de maatschappij blijven.24

Verblijf in Leiden

Franck had al tijdens zijn studie in Straatsburg kennis gemaakt met enkele Nederlandse wetenschappers: bij de anglist Bernhard ten Brink (1841–1892) volgde hij colleges en ook leerde hij Eelco Verwijs (1830–1880) kennen. Zijn dissertatie Flandrijs trok veel belangstelling van zijn collega’s uit Nederland. De ‘verbesserungen und erklärungen’ van Willem Jozef Andreas Jonckbloet (1817–1885), Jakob Verdam (1845–1919) en Verwijs nam Franck op in een artikel, waarin hij hen uitdrukkelijk bedankte.25 Als Franck op 13 november 1877 in Leiden aankomt, is hij een dag later aanwezig bij de inaugurele rede van Jonckbloet. Hij wordt onmiddellijk opgenomen door zijn Nederlandse collega’s: ‘Nach Jonckbloets Rede war Felicitation in seiner Wohnung (natürlich mit Bewirtung) und ich habe daselbst durch Verwijs alle die Herren vom Fach persönlich kennen gelernt.’26

In Leiden krijgt hij het advies voor zijn habilitatie een nieuwe editie van Maerlants Alexanderlied uit te geven. Het is volgens hem weliswaar net als Flandrijs geen goede tekst maar ‘für Maerlant und für mnl. [Middelnederlandse] texte überhaupt ist noch so viel zu thun, daß doch sicher lohn von der mühe zu erwarten ist’.27 Deze tekst was in 1861 onder de titel Alexanders geesten uitgegeven door de Vlaming Ferdinand Augustijn Snellaert (1809–1872). ‘Een uitgave van een dilettant’, betoogt Franck die de werkwijze van dilettanten als volgt omschrijft: mensen

die uit gemakzucht en om hunne eigene onwetendheid te bedekken hunnen auteur, over wiens voortreffelijkheid ze geheele boeken vol van verhevene phrases schrijven, te laste te leggen dat hij zich zou uitgedrukt hebben met eene onbeholpenheid en eene onbeschaafdheid, als men thans nauwelijks aan de minst ontwikkelden zou durven toeschrijven.28

Franck vond Maerlants werk in taalkundig opzicht interessant want

kein anderer mndl. [Middelnederlandse] dichter liefert so reichen stoff, wie er, für allerlei untersuchungen, und was er bietet ist zuverlässig, da er sich einer genauen reimkunst befleißigt. nach den für ihn gewonnenen resultaten lässt sich dann der gebrauch anderer autoren um so leichter feststellen.29

In het artikel ‘Zur Textkritik der Werke Jacobs van Maerlant’ betoogt hij dat Maerlant meer wetenschapper dan dichter is. Verder gaat hij nader in op een van de belangrijke kwesties waarover in deze periode veel wordt gediscussieerd: het doel van tekstkritiek. Hij schrijft:

Wenn wir das product eines wahren dichters vor uns haben, ein werk, wo wir in jedem einzelnen worte eine schönheit erwarten dürfen, so entsteht alsbald das verlangen, dasselbe so rein zu besitzen, wie es in dem geiste des dichters entstanden ist. dies zu befriedigen dient die textkritik.30

Hij wil een jaar in Leiden blijven om de ‘Dialectscheidung’ te bestuderen en om materiaal voor zijn Middelnederlandse grammatica te verzamelen. Dat gaat langzaam want er is in het Nederlandse taalgebied volgens hem nog maar weinig aan gedaan. Daarnaast zal hij proberen een aantal artikelen te schrijven die hij voor zijn habilitatie kan gebruiken.31

Nederlandse collega’s van Franck wezen er later op dat zijn invloed op hun wetenschappelijke methoden groot is geweest. Franck bracht de laatste stand van wetenschappelijk onderzoek uit Duitsland mee naar Leiden, waar De Vries en zijn leerlingen zich vooral aan lexicografie wijdden, en dat was allereerst de Duitse methode van tekstkritiek en methodische grammatica die hij toepaste op het Middelnederlands – Franck schreef de eerste moderne Middelnederlandse grammatica. Cox betoogt in een artikel uit 1990 dat Franck in Leiden Verwijs, Verdam en Muller ‘van de in de Duitse germanistiek en indogermanistiek sinds de ‘Junggrammatiker’ gevolgde methoden van systematische historische analyse van taalvormen [wist] te overtuigen’. Hierdoor kreeg, aldus Cox, de neerlandistiek vooral op het gebied van de systematische behandeling van de taalvormen nieuwe impulsen’.32 Die werden bijvoorbeeld zichtbaar in artikelen over de apocope bij Maerlant, de wijze waarop Maerlant de ‘e’ behandelde of andere klanken in het Middelnederlands. Franck illustreert in zijn artikelen wat hij onder een systematische analyse verstaat. In een bijdrage over Maerlants Rijmbijbel schrijft hij dat de onderzoeker de verschillende overleveringen dient te vergelijken en de eigen stijl en woordenschat van de dichter dient te reconstrueren. Verder wijst hij erop dat de invloed van de plaatselijke dialecten op de auteurs van de middeleeuwen groter was dan in de huidige tijd.33 De Middelnederlandse grammatica die Franck schreef, speelde bij dit proces een essentiële rol.

Opmerkelijk is dat Franck voor zijn Nederlandse collega’s de bemiddelaar van deze kennis was. Daaruit blijkt dat er na de contacten die er tussen Nederlandse filologen en Jacob Grimm (1785–1863) en Hoffmann von Fallersleben waren geweest, geen nieuw netwerk door de Nederlandse en Duitse filologen was opgebouwd en de collega’s uit Leiden rond 1875 vrijwel geen tijdschriften of boeken uit het buurland bestudeerden of zich door de inhoud ervan lieten overtuigen. Cosijn was een uitzondering. We zullen zijn rol en invloed nog enkele keren tegenkomen.

Francks benarde financiële situatie in de jaren tachtig en de berichten van Muller, die in het zomersemester 1882 bij Franck in Bonn Middelnederlandse grammatica studeerde, daarover aan Cosijn leiden ertoe dat Franck verantwoordelijk wordt voor de samenstelling van het Etymologisch Woordenboek. Franck schrijft aan Steinmeyer dat via Cosijns bemiddeling de uitgever Martinus Nijhoff contact met hem heeft opgenomen en hem heeft gevraagd of hij, tegen goede voorwaarden, ‘ein kurzes etymolog. wörterbuch des Ndl. nach art des Klugesche’ wilde samenstellen. Hij denkt erover het aan te nemen maar wil, zoals bij vrijwel alle beslissingen die hij neemt, ook graag Steinmeyers advies horen.34 In de maanden daarna brengt Nijhoff een bezoek aan Franck te Bonn en zij worden het eens over het honorarium: Franck ontvangt in het geheel tweeduizend gulden (duizend bij de eerste en duizend bij de laatste aflevering).35 Het voert hier te ver om het hele proces te beschrijven, maar de reacties in Nederland op het Etymologisch Woordenboek zijn niet positief. Te Winkel lanceert in 1893 een scherpe aanval, alleen ondertekend met zijn initialen, in een Duits tijdschrift. Zijn verwijt luidt dat Franck het Etymologisch Woordenboek van Kluge bijna letterlijk heeft vertaald, zijn aanvullingen foutief zijn, zijn Nederlands onvoldoende is en hij de kritiek van zijn Leidse collega’s heeft verworpen.36 Franck antwoordt met een brochure (Notgedrungene Beiträge zur Etymologie. Eine Abrechnung mit Prof. Jan te Winkel, 1893) en blijft, anders dan zijn collega’s in Nederland, overtuigd van zijn gelijk.37 Zijn relatie met hen raakt ernstig verstoord.

Benoemingen

In Francks correspondentie met Steinmeyer, Cosijn en zijn andere collega’s uit Leiden speelt het benoemingsbeleid van Pruisen, Saksen, Beieren en Nederland tot zijn benoeming als buitengewoon hoogleraar in 1886 een grote rol. In 1881 schrijft hij aan Cosijn dat er circa 25 privaatdocenten in de germanistiek zijn die op een benoeming wachten en hijzelf behoort niet tot de kandidaten die een kans maken.38 In Nederland, schrijft Franck, ‘wunderte man sich dass ich noch nicht befördert sei […]’ en De Vries heeft toegezegd hem te zullen steunen als hij mogelijkheden ziet. Maar volgens Franck heeft hij weinig perspectief in Nederland.39 De concurrentie is groot want J.H. Gallée (1847–1908), Willem Lodewijk van Helten (1849–1917), Jan te Winkel en Jan ten Brink (1834–1901) wachten op een benoeming. ‘Wo würde da’, schrijft hij aan Cosijn, ‘ein dahergelaufener Moff bleiben?’40 Zijn verwachtingen van de toekomst, die hij in brieven aan collega’s schetst, zijn somber. In 1882 schrijft Cosijn dat hij samen met Kern Francks naam heeft genoemd voor de opvolging van Jonckbloet ‘maar dit konden we niet gedaan krijgen’.41 Een jaar later schrijft Franck aan Steinmeyer dat hij lange tijd op een benoeming in Nederland heeft gehoopt:fg002

Besonders Cosijn war es, der mit unterstützung von Verdam den versuch machte in Amsterdam die gründung einer professur für Altgerm. neben der speciell niederl. von Verdam für mich zu erwirken. Allein die behörde hat selbst ein Extraordinariat definitiv abgelehnt, zu meinem grossen bedauern. Gerade nach Amsterdam wäre ich sehr gern und die stelle wäre so recht nach meinem wunsch und meiner fähigkeit gewesen.42

De overstap van het ene nationale wetenschappelijke veld naar het andere blijkt niet mogelijk te zijn.

Na bijna tien semesters privaatdocent te zijn geweest, is het volgens Franck en Wilmanns tijd voor een buitengewoon hoogleraarschap, want er is geen uitzicht op een gewoon hoogleraarschap in de germanistiek. In Bonn waren er met Anton Birlinger (1834–1891) en Karl Gustav Andresen (1813–1891) al twee buitengewoon hoogleraren voor de germanistiek. Zij kiezen voor een andere optie en zetten zich in voor een buitengewoon hoogleraarschap voor Nederlands en Nederduits. Bonn is daarvoor, menen zij, door de ligging vlakbij Nederland zeer geschikt en Franck is de aangewezen kandidaat die bovendien in de faculteit geen vijanden heeft.

Het is een strategische keuze en Franck is zich bewust van de consequenties. Als hij zich verder specialiseert in het Nederlands en Nederduits, dan wordt een hoogleraarschap in de germanistiek moeilijk, zo niet onmogelijk.43 Toch zal Franck Wilmanns’ advies opvolgen en een ‘eingabe an die facultät um beförderung’ indienen, maar pas na de mening van zijn leermeesters Steinmeyer en Scherer te hebben gehoord. Zijn afwegingen, schrijft Franck, wegen zwaar omdat hij jood is. Het is heel normaal, vervolgt hij, ‘dass selbst der vorurteilslose mann unter sonst gleichen verhältnissen den juden einem anderen hintansetzen wird’.44 Wilmanns zet spoed achter de aanvraag en als hij voldoende steun in de faculteit heeft, dient hij het verzoek in bij het ministerie. Een paar maanden later krijgt Franck bericht van Friedrich Althoff (1839–1908), een hoge ambtenaar op het ministerie van Onderwijs wiens naam in de correspondentie van vrijwel alle wetenschappers in die periode voorkomt. Althoff schrijft dat hij hem ‘gerne ein besoldetes extraordinariat geben würde, wenn der finanzminister einwilligt’.45 Die geeft toestemming en zijn buitengewoon hoogleraarschap, ‘gut dotiert’ aldus Franck, gaat per 1 april 1886 in. Zijn hoop op een gewoon hoogleraarschap heeft hij opgegeven, en een baan aan een kleine universiteit zou teveel bestuurstaken en voorbereidingen met zich mee brengen waardoor hij weinig aan onderzoek toe zou komen. Wel zou hij zich graag tot het gebied van Germaanse grammatica willen beperken of tot buitengewoon hoogleraar aan een grote universiteit benoemd willen worden – en daarmee kan hij alleen Berlijn bedoelen want in Leipzig en München werden vrijwel nooit joden benoemd.46 In zijn brieven aan Steinmeyer is weliswaar enkele keren sprake van een kans op een benoeming elders, maar meer dan een gerucht is het nooit. Door zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar Nederlands en Nederduits valt Franck buiten de germanistiek.

Franck als vertegenwoordiger van de ‘Berliner Schule’

In de germanistiek woedde in de negentiende eeuw de zogeheten ‘Nibelungenstreit’ tussen de vakgroepen Leipzig en Berlijn. Franck verwijst daar in zijn brieven aan Steinmeyer regelmatig naar en beschouwt zich als een ‘Lachmannianer’ die tot de Berlijnse school behoort. Voor ik Francks positie in het debat zal verduidelijken, ga ik eerst kort in op de voorgeschiedenis. Daarna zal ik laten zien dat de eerste toenaderingspoging tussen Franck en Hermann Paul, vertegenwoordigers van beide scholen, met een publicatie op het gebied van de neerlandistiek te maken heeft.

Karl Lachmann (1793–1851) zette de tekstkritiek uit de klassieke filologie over op Duitse teksten en vatte de status ervan als ‘prinzipiell revidierbar auf’. Het is een proces dat telkens verbeterd kan worden door de voorwaarden te verduidelijken die het ‘erlauben, mechanisch zu entscheiden’; verder ging het niet om wetenschap als ‘invariantes System aufzudeckender Wahrheiten’, maar om het proces: door empirische ‘Zuwachs immer revidierbar und auf Innovation bedacht’, niet, zoals in de achttiende eeuw, ‘gesichertes Wissen akkumulativ ablagernd’. Lachmanns editieconcept biedt selectiecriteria voor de beoordeling van de historische overlevering.47 De ‘Nibelungenstreit’ kent diverse fases en verschuiving van argumenten tussen de partijen maar ten tijde dat Franck zich in de scientific community begaf, ging de polemiek tussen Friedrich Zarncke (1825–1891) en Scherer over de oriëntatie van de germanistiek en de binnendifferentiatie in taal- en literatuurwetenschap. Zarncke beschuldigde Scherer van onwetenschappelijkheid en dilettantisme.48

Hoe sterk Franck nog in de traditie staat van Lachmann (overigens zonder hem blind te volgen) blijkt uit het feit dat hij sceptisch staat tegenover de ‘Externalisierung der philologischen Berufsethik’. Het wetenschapsbegrip dat Moriz Haupt (1808–1874) en Karl Müllenhoff (1818–1884) vertegenwoordigen, ‘bestimmt die Kriterien für wahre Forschung wissenschaftsimmanent’. Het gaat er voor hen om de waarheid te benaderen, ‘eine Annäherung innerhalb und durch Mittel der Wissenschaft’. Het verschil tussen Zarncke en Scherer is dat laatstgenoemde de legitimatie van wetenschap en vooral van de germanistiek ‘extern begründet, eben als Beitrag zur geistig-kulturellen Selbstfindung der Nation’. Terwijl Zarncke aansluiting zoekt bij de traditie van Grimm en Lachmann, gaat Scherer een stap verder en laat de uitsluitend interne communicatie van de discipline over professioneel onderzoek los, richt zich ook op het brede publiek en een ‘Publizistik, die nationale Bildung im Sinne klassischer Humanität als zeitgemäße Aufgabe der Wissenschaft begreift’.49 Er ontstaan een nieuw type geleerde, geen asceet zoals Franck dat was, maar een wetenschapper die veel aandacht aan de publieke representatie van zijn vak besteedde. Het object van onderzoek in de discipline wordt uitgebreid: naast de dominante filologie worden nieuwe wetenschappelijke methoden toegepast en de ‘Neugermanistik’ (‘Moderne Duitse Literatuur’), die voorheen als het gebied van dilettanten werd beschouwd, komt tot ontwikkeling.50 Franck was weliswaar net als Scherer een aanhanger van een sterke band tussen germanistiek en natie, maar popularisering wees hij af, al had hij er soms wel begrip voor. Ook heeft hij vrijwel geen colleges over moderne letterkunde – en dat was in zijn tijd letterkunde vanaf circa 1770 – gegeven, afgezien van een college over Lessing. Ook deze beslissing droeg bij aan zijn isolement. Hij sloot zich af van nieuwe ontwikkelingen.

In 1881 stuurt Paul, een vertegenwoordiger van de Leipziger school, Franck zijn pas verschenen Mittelhochdeutsche Grammatik (1881). Franck bedankt hem weliswaar maar plaatst daarna – de strijd tussen beide scholen woedt nog steeds – enkele kanttekeningen bij de inhoud. Hij wijst op zijn eigen artikel, dat binnenkort zal verschijnen in het Zeitschrift für deutsches Alterthum und deutsche Litteratur, waarin hij een heel andere verklaring geeft voor een probleem dat Paul behandelt.51 Vier jaar later benadert Paul hem met de vraag of hij bijdragen over de geschiedenis van de Nederlandse taal en literatuur wil schrijven voor de Grundriß der germanischen Philologie, waarvan de twee delen tussen 1891–1893 zouden verschijnen. Franck geeft verschillende redenen waarom hij er vanaf moet zien: allereerst zijn werk aan het Etymologisch Woordenboek dat ‘noch für Jahre als schwere, stark hemmende Last an meinen Beinen hängt […]’. Verder heeft hij nog nooit onderzoek op het gebied van moderne letterkunde gedaan en hij geeft toe dat hij er niets van weet. Ook verwijst hij naar het afnemen van zijn werkkracht.52 Een ander argument is zijn onzekere toekomst: als hij binnenkort geen aanstelling krijgt, zal hij gedwongen zijn buiten de universiteit extra inkomsten te verwerven. Er zijn, kortom, teveel onzekere factoren. Franck betreurt het dat hij niet kan toezeggen en neemt de uitgestoken hand van Paul aan: hij had graag van de gelegenheid gebruik willen maken om te bewijzen

dass es mir darauf ankommt, den in unserer Wissenschaft herrschernden Parteiverhältnissen unbefangen gegenüber zu stehen und den Antagonismus, so viel in meinen Kräften liegt, auszugleichen.53

Hij biedt wel zijn hulp aan bij het vertalen en redigeren van de bijdrage die de nog onbekende auteur zal schrijven. Franck denkt in eerste instantie aan Albert Kluyver. Als er in Nederland niemand wordt gevonden, schrijft hij, zal hij de taak zelf uitvoeren.54 Opnieuw is het Cosijn die zal bemiddelen bij de zoektocht naar een geschikte kandidaat. Hij kiest voor Jan te Winkel die Paul in 1885 een brief schrijft met de mededeling dat hij de opdracht accepteert onder de voorwaarde dat zijn Duits in de bijdragen wordt gecorrigeerd, want dat is ‘mangelhaft’.55 Mede door deze publicatie, schrijft Joost van Driel, was Te Winkel ‘een geschikte kandidaat voor een professoraat’.56 Franck moest daar nog lang op wachten.

Tijdschriften

Franck maakte met zijn publicaties en netwerk deel uit van een scientific community en twee wetenschappelijke velden, het Duitse en het Nederlandse (Vlaanderen speelt in de Duitse germanistiek tot 1914 slechts een marginale rol), die zich rond 1900 van elkaar gaan afgrenzen. Aan de hand van zijn besprekingen van studies uit het Nederlands- en Duitstalige gebied en zijn uitgebreide correspondentie met collega’s in Duitsland, onder anderen met Scherer, Steinmeyer en Schröder – die alle drie redacteur waren van het Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Litteratur waar Franck aan meewerkte en dat in de negentiende eeuw als spreekbuis van de ‘Berliner Schule’ gold –, en collega’s uit Nederland, onder anderen met De Vries, Cosijn en Verdam, kan niet alleen zijn opvatting maar ook die van enkele collega’s uit Nederland over de overeenkomsten en verschillen tussen beide velden in grote lijnen worden gereconstrueerd. Ik zal een paar lijnen schetsen.

De keuze voor de Duitse tijdschriften waarin Franck publiceerde, hangt nauw samen met zijn socialisatie als leerling van Scherer en Steinmeyer en de richtingenstrijd in de Duitse germanistiek tussen Berlijn en Leipzig. Gezien Francks sterke banden met de vertegenwoordigers van de ‘Berliner Schule’, ligt de veronderstelling voor de hand dat hij niet of nauwelijks heeft gepubliceerd in tijdschriften als Germania en de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, het tijdschrift van Paul en Wilhelm Braune (1850–1926). Paul en Braune vormden weliswaar geen school tegenover Scherer; daarvoor waren hun onderlinge verschillen in belangstelling en methode te groot. Zij richten in 1874 de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur op, een forum voor hun eigen bijdragen, waarin zij kritiek op Scherer uiten. Paul neemt Lachmanns principes over, bekritiseert Scherers popularisering en waarschuwt voor dreigend wetenschappelijk niveauverlies. Franck publiceerde laat, in 1902 en 1905, twee bijdragen in de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur: ‘Alte Orthographie und moderne Ausgaben’57 en ‘Aus der Geschichte des Adverbs’.58 Op dat laatste artikel volgde een repliek van Paul59 en er zijn geen publicaties meer van Franck in dit tijdschrift verschenen. Dit maakt duidelijk dat er toch nog animositeiten waren.

Rond 1900 publiceerden veel neerlandici in Duitse tijdschriften, grotendeels in tijdschriften die Franck meed. Ook dit maakt zijn geïsoleerde positie tegenover zijn Nederlandse collega’s duidelijk: Cosijn, Sijmons (die onder de naam Symons in Duitsland publiceerde), Christianus Cornelis Uhlenbeck (1866–1951), Van Helten, Gallée en Nicolaas van Wijk (1880–1941) publiceren regelmatig in de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. Dat geldt ook voor het tijdschrift Indogermanische Forschungen waar Franck, anders dan Van Helten, Uhlenbeck en Van Wijk, slechts een enkele keer aan bijdraagt. Van Francks Nederlandse collega’s zijn vrijwel geen bijdragen in de Zeitschrift für deutsches Althertum und deutsche Litteratur te vinden, waarin hij tientallen besprekingen en artikelen publiceerde. Mede door deze verschillende keuzes is samenwerking tussen Franck en de jongere generatie neerlandici niet tot stand gekomen.

Recensies

De recensies, hoofdzakelijk over Middelnederlandse taal en letterkunde, die Franck in het Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Litteratur publiceerde, maken duidelijk tot welke school Franck behoorde. Maar ze hadden meer functies: een didactische functie, het weren van dilettanten uit de scientific community en – een functie die nauw met beide samenhangt – collega’s te overtuigen van nieuwe inzichten en methodes.

Franck schreef zijn recensies ook voor zijn collega’s in Nederland. Ze hadden een didactische functie om ‘manche der für uns elementären dinge als unbekannt oder wenigstens zu wenig beachtet weitläufiger zu berühren’.60 Toch heeft hij de indruk dat zijn wetenschappelijke publicaties geen ‘resonantie’ hebben: ze worden niet waargenomen en niet naar waarde geschat. Ik geef een voorbeeld: in zijn recensie van Gert van der Schurens Teuthonista of Duytschlander, een tekstuitgave waarop Daniël Henricus Gertrudis Bellaard (1862–1910) bij Muller in Utrecht was gepromoveerd, schrijft Franck dat zijn besprekingen in het Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Litteratur in Nederland niet worden gelezen en hij geen deel uitmaakt van de Nederlandse literatuurwetenschappelijke gemeenschap. Tien jaar eerder had hij in hetzelfde tijdschrift de editie van Verdam van deze tekst besproken. Francks punten van kritiek en voorstellen tot verbetering heeft Bellaard genegeerd of over het hoofd gezien.61 Daarin stonden, schrijft Franck, een groot aantal ‘dinge, die Bellaard auch bei jahrelanger beschäftigung mit dem gegenstand weniger richtig beurteilt oder überhaupt nicht gesehen hat […]’. Hij neemt het Bellaard niet kwalijk maar heeft de indruk dat zijn collega’s in Nederland hem bewust links laten liggen: ‘ich darf auch anmerken’, schrijft hij, ‘dass man an den niederländischen universitäten doch wol weiß, dass ich mich um die dinge der nl. philologie aufmerksam bekümmere […]’.62

Vervolgens dienen Francks recensies ertoe de dilettanten uit de scientific community te verwijderen. Hiertoe werd hij gestimuleerd door Cosijn.63 In hun correspondentie met Franck zijn de collega’s uit Nederland even kritisch over elkaar als hun Duitse collega, maar zij uiten deze kritiek vrijwel nooit in recensies. Franck deed dat wel en kreeg vervolgens het verwijt van zijn collega’s uit Nederland dat hij te scherpe recensies schreef. Dat Franck zijn kritiek wel openbaar maakte, heeft een aantal oorzaken: allereerst werd er in Duitsland in het algemeen harder geoordeeld dan in Nederland door het bestaan van verschillende scholen die ik eerder noemde. In Nederland waren nauwelijks partijen en er was maar één centrum: Leiden. Latere hoogleraren als Verdam en Muller studeerden in Leiden bij De Vries, deden ervaringen op aan een andere universiteit maar keerden terug naar hun oude universiteitsstad. In Duitsland waren er met Berlijn, München en Leipzig meer centra en meer zwaartepunten in de filologie waarover verschil van mening bestond.

Klachten over de recensiepraktijk zijn talrijk, ook bij Francks collega’s in de germanistiek. Franck lijdt daar vermoedelijk nog sterker onder omdat hij in Duitse wetenschappelijke tijdschriften vrijwel de enige is die recensies over Nederlandse studies schrijft en vaststelt dat ze geen resonantie hebben. Ook Muller is kritisch over de recensiepraktijk in Nederland en verwijst in het volgende citaat naar de ondankbare rol van de kritische vreemdeling – een verwijzing naar Franck:

In een klein land als het onze, waar wij om zoo te zeggen elkaar allen persoonlijk kennen, dreigt altijd het gevaar dat men elkander niet ronduit de waarheid durft of wil zeggen; het gevolg is dat men òf geen critiek oefent, òf in wederzijdsche overschatting vervalt, althans de juiste maat voor alle betrekkelijke grootheid verliest en daardoor zeer prikkelbaar wordt voor de soms niet malsche critiek van buiten ons kringetje staande vreemdelingen.64

Wie in de Duitse academische wereld met een groot aantal germanisten en concurrerende opvattingen wel steun krijgt, wordt als buitenstaander niet toegelaten tot een klein wetenschappelijk veld, dat aan het eind van de negentiende eeuw in toenemende mate nationalistischer wordt (dat geldt voor Duitsland en Nederland). Dit mechanisme werkt sterker als het gaat om een kritische buitenlander die, in het geval van Franck, ervan overtuigd is dat hij een aanhanger van de zuivere methode is en zich niet door menselijke zwakheden als ijdelheid of koppigheid laat leiden. Zijn Nederlandse collega’s maken geen gebruik van Francks kritiek en negeren zijn artikelen en boekbesprekingen die hij in Duitsland publiceert. Franck, wiens kritiek op de neerlandistiek niet afneemt maar eerder toeneemt, valt uiteindelijk buiten de neerlandistiek.

In 1904 kreeg Franck het aanbod van de ‘Deutsche Kommission’ van de Academie der Wetenschappen in Berlijn om de leiding op zich te nemen van de uitgave van het Rheinisches Wörterbuch waarvan de eerste aflevering pas in 1924 zou verschijnen. Het is niet verwonderlijk dat hij hier positief op reageert. Hij was inmiddels een voorstander geworden van de scheiding tussen taal- en literatuurwetenschap en hij heeft in zijn recensies voortdurend gewezen op het belang van onderzoek naar dialecten.

Slot

Aan de basis van Francks loopbaan staat het antisemitisme dat niet wettelijk is vastgelegd en uit ongeschreven regels bestaat die Franck en zijn collega’s kennen. Zijn omgang met dit antisemitisme bepaalt in grote lijnen het verloop van zijn carrière. Doordat een hoogleraarschap in de germanistiek niet mogelijk is, laat hij zich tot hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en Nederduits benoemen, de eerste in Duitsland. Door de moeizame relatie met zijn collega’s in Nederland, op wie hij voor de resonantie van zijn publicaties aangewezen is, en het uitblijven van een gewoon hoogleraarschap is Franck gedwongen voortdurend over zijn positie, zijn vaardigheden en karakter na te denken. Zijn brieven getuigen van grote twijfel en zelfkritiek. Dat zijn carrière in het slop zit, is vooral aan hem zelf te wijten, schrijft hij: hij noemt zichzelf eenzijdig, heeft gebrek aan pedagogisch talent, schrijft moeizaam en slordig, heeft gebrek aan energie en stelt vast dat hij er onvoldoende naar heeft gestreefd nieuwe ontwikkelingen te volgen die hem niet lagen – in en buiten de literatuurwetenschap.65 In deze jaren verwijst hij niet meer naar het antisemitisme. Als hij in 1912 uiteindelijk toch nog tot gewoon hoogleraar wordt benoemd, kan hij er niet lang van genieten. Na een lang ziekbed overlijdt hij op 23 januari 1914. Muller spreekt tijdens Francks begrafenis namens de Nederlandse en Vlaamse collega’s en hij betoogt dat Franck ervoor heeft gezorgd dat de neerlandistiek weer aansluiting kreeg met de germanistiek. Hij is ervan overtuigd dat Franck een vooraanstaande plaats in de neerlandistiek zal houden, hoewel hij zich de laatste jaren had teruggetrokken. Ondanks verzoeken en uitnodigingen kwam hij nog maar zelden naar Nederland, zodat de jongeren alleen zijn werk, maar hem niet persoonlijk hebben leren kennen.66 Verdam schrijft in zijn necrologie dat Franck een ‘vreemdeling’ in ‘onze hedendaagsche taal’ is gebleven, omdat hij tijdens zijn verblijf in Leiden geen Nederlands heeft leren spreken.67 Maar Franck bleef, zoals ik duidelijk heb gemaakt, ook een vreemdeling in zijn eigen land hoewel hij er alles aan heeft gedaan om te assimileren. De vrees die hij in de eerder geciteerde brief aan Cosijn uitte, is uitgekomen: Batavia is zijn stiefmoeder geworden.