In eerdere jubileumboeken is al over de geschiedenis van Gewina geschreven, maar de laatste keer was vijftig jaar geleden. Sindsdien is er veel veranderd. In de afgelopen jaren was er vaak discussie over wat Gewina nu eigenlijk is, of zou moeten zijn. Is het een genootschap met een tijdschrift of een tijdschrift met een genootschap? Is het een professionele vakvereniging of toch vooral een sociaal gezelschap van mensen met een gedeelde interesse? En hoe gedeeld is die interesse eigenlijk als je bijvoorbeeld medisch historici naast historici van de wiskunde of de sociale wetenschappen zet? Deze discussies zijn urgenter geworden met de professionalisering van de academische wetenschapsgeschiedenis vanaf de jaren zeventig en tachtig. De verhouding tussen medici en de rest is echter al sinds de oprichting een gevoelig punt.
Intussen is de basis van Gewina constant gebleven. Er is al die jaren een vrijwel ononderbroken serie halfjaarlijkse vergaderingen geweest, en Gewina heeft vele publicatiereeksen geïnitieerd of ondersteund. Die activiteiten hebben mensen met uiteenlopende achtergronden bijeen gebracht tot een herkenbare ‘wetenschapshistorische’ gemeenschap, hoezeer ook verdeeld in subspecialisaties.
De oprichting, 1913–1919
Op 5 juni 1913 kwamen 24 heren (sic) bijeen in restaurant ‘In den Vergulden Turk’ te Leiden. Ze waren uitgenodigd door Evert Cornelis van Leersum en Johan Adriaan Vollgraff, die wilden peilen of er belangstelling was voor een ‘Vereeniging tot Beoefening van Geschiedenis der Genees- en Natuurkunde’. Hun oproep kwam niet uit de lucht vallen. Het onderwerp paste bij de belangrijke rol die vaderlandse helden als Christiaan Huygens en Herman Boerhaave speelden in het Nederlandse nationalisme van die tijd. Zij hadden laten zien waarin een klein land groot kon zijn, net als Hendrik Antoon Lorentz, Johannes D. van der Waals en Hugo de Vries dat in de eigen tijd deden. Bovendien werden er in deze periode talloze nieuwe verenigingen en genootschappen opgericht. Achteraf lijkt de oprichting van een organisatie voor wetenschapsgeschiedenis in die tijd eigenlijk onvermijdelijk.
Er waren al eerdere initiatieven geweest, vooral op medisch-historisch gebied. In 1907 had Van Leersum een grote historische tentoonstelling georganiseerd voor het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres (NNGC). De NNGC had ook een historische commissie. Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde publiceerde sinds enkele jaren vertaalde klassiekers uit de geschiedenis van de geneeskunde.1 Bovendien bestond er een Vereeniging voor Geschiedenis der Geneeskundige Wetenschappen, onder aanvoering van Hector Treub. Tot slot werd in Nederland sinds 1896 een internationaal medisch-historisch tijdschrift uitgegeven: Janus, Archives internationales pour l’histoire de la Médecine et la Géographie Médicale.
Als al deze organisaties er al waren, waarom dan nog een vereniging oprichten? Dat vroeg de grote natuurkundige Lorentz zich namens de NNGC af tijdens die eerste vergadering. Van Leersum en Vollgraff antwoordden diplomatiek dat de genoemde organisaties weinig actief waren. Volgens één versie van het verhaal was de ondergang van Treubs vereniging zelfs de directe aanleiding voor de bijeenkomst.2 Vollgraff en Van Leersum wilden bovendien medische geschiedenis combineren met de geschiedenis van de natuurwetenschappen, een nog vrijwel braakliggend terrein (Vollgraffs Huygensuitgave uitgezonderd).
Na allerlei overleg achter de schermen werd op 28 juni 1913, wederom in ‘In den Vergulden Turk’, besloten om inderdaad een nieuwe vereniging op te richten. De medisch-historische vereniging ging op in de nieuwe organisatie, inclusief haar niet onaanzienlijke kasreserve.3 Enkele maanden later kwam de destijds vereiste koninklijke goedkeuring. Al gauw meldden zich ongeveer 240 leden, die allemaal ƒ 2,50 inlegden. Daarmee kon de vereniging haar zegenrijke werk beginnen. Dat werk bestond in de eerste plaats uit het organiseren van vergaderingen. Het was immers de bedoeling om beoefenaars van verschillende disciplines samen te brengen. Zoals secretaris Dionijs Burger trots schreef: ‘Merkwaardig is het, dat, terwijl twee chemici of twee physici elkaar dikwijls niet kunnen begrijpen als ze over hun eigen vak spreken, hier personen van verder uiteenliggend studiegebied samenkomen’.4
De vereniging had ook een abstracter doel, dat in moderne termen het beste kan worden omschreven als ‘erkenning’ van het belang van wetenschapsgeschiedenis. Deze doelstelling werd praktisch ingevuld door het steunen van publicaties en het ‘bevorderen’ van wetenschapshistorisch onderwijs op de universiteiten. De ambities waren overigens bescheiden: het zou mooi zijn als alle toekomstige studenten op ‘niet al te vluchtige’ wijze kennis zouden maken met de geschiedenis van hun vak. In die eerste jaren kon de vereniging ook financieel bijdragen aan de promotie van wetenschapsgeschiedenis, wellicht uit de erfenis van de medisch-historische vereniging. Zo werd er ƒ 200 gereserveerd om twee Leeuwenhoekmicroscopen in Nederland te houden. Ook subsidieerde de vereniging verschillende publicaties, waaronder het tijdschrift Janus.fg001
De doelgroep van de vereniging bestond uit artsen, wiskundigen en natuurwetenschappers. Het bleek echter moeilijk het werkterrein in een woord samen te vatten. Uit de opeenvolgende verschillende namen van het genootschap blijkt dat dit probleem nooit helemaal is opgelost. In de praktijk sprak men meestal kortweg van ‘de vereniging’, of later ‘het genootschap’. Een voorstel om de onhandige lange naam te vervangen door ‘Trias Historica’ werd in de ledenvergadering verworpen. Ik weet niet wanneer de afkorting ‘Gewina’ ingeburgerd is geraakt. Vanaf 1957 was er een nieuwsbrief die zo heette, maar wellicht werd de naam al eerder gebruikt. De afkorting past bij de naam die de vereniging vanaf 1938 had.
|
Grote ambities, 1919–1940
Zoals zoveel mooie initiatieven kende Gewina een moeizame start. Al snel liep het ledenaantal aanzienlijk terug en gingen verschillende vergaderingen niet door. Twee artsen, Jan Gerard de Lint en Martinus Antonie van Andel, besloten om in te grijpen. Zij organiseerden in 1919 een bijeenkomst in hun woonplaats Gorinchem, buiten het bestuur om. Sindsdien is er een vrijwel ononderbroken reeks van halfjaarlijkse vergaderingen geweest.
De Lint werd een van de dominante figuren binnen de vereniging, zij het niet altijd onomstreden. Op zijn initiatief werd de Vereeniging in 1928 een Genootschap, wat vooral betekende dat er ballotage werd ingevoerd voor nieuwe leden. In de praktijk was de ledenvergadering ruimhartig; echt exclusief is het genootschap nooit geworden. Toch werd niet iedereen toegelaten. De eerste vrouw kon pas in 1939 lid worden. Ook werden er wel eens bezwaren geopperd tegen kandidaten die geen wetenschappelijke achtergrond hadden. Een Wageningse bibliothecaris werd alleen toegelaten omdat zijn bibliotheek al jaren de publicaties van het genootschap ontving.
De Lints voorstel voor een aparte medisch-historische sectie werd zeer verdeeld ontvangen. In de praktijk waren de medisch georiënteerde leden echter veruit het meest actief in de volgende decennia. Zij vormden ook de grote meerderheid van de leden: 94 van de 143 leden in 1937 waren arts.5 Daarbij kwamen nog de apothekers, tandartsen en veeartsen. De onevenredige nadruk op ‘medische quaesties’ was voor medeoprichter Vollgraff reden om zich in 1938 uit het bestuur terug te trekken. De rest van het bestuur liet overigens noteren zich niet te kunnen vinden in zijn klacht.
Vooral in de beginperiode werden de vergaderingen vaak gekoppeld aan een herdenking van helden als Clusius, Dodonaeus, Jenner of Vesalius. Indrukwekkend was de Boerhaaveherdenking in 1918, in aanwezigheid van de minister van onderwijs en vele andere notabelen. Daarnaast bestonden veel voordrachten uit de presentatie van een bijzonder boek of object. Zo vertelde C.E. Daniëls op de eerste vergadering over een bijzondere Turkse vertaling van het werk van Boerhaave.
Al snel kregen de vergaderingen een vaste structuur, die tot in de jaren zeventig weinig veranderde. Tweemaal per jaar kwamen de leden op zaterdagavond bijeen voor een ‘wetenschappelijke vergadering’, bestaande uit enkele lezingen, gevolgd door een ‘gezellig samenzijn’. Na een overnachting in een plaatselijk hotel was op zondagochtend de ledenvergadering. De zondagmiddag werd dan weer besteed aan lezingen, een koffiemaaltijd (lunch) en vaak een bezoek aan een museum of tentoonstelling. De vergadering eindigde met een gezamenlijke maaltijd of met thee, ‘waarbij aan het woord thee niet te letterlijk de hand behoeft te worden gehouden’, aldus burgemeester Egbertus Gaarlandt bij een vergadering in Gouda.
Het genootschap was dus in de eerste plaats een sociaal gezelschap van mensen met een gedeelde interesse. Maar het moest niet al te frivool worden. Het voorstel om het tienjarig bestaan te vieren met een ‘kersenfuif’ werd bijvoorbeeld verworpen. En het wetenschappelijk gehalte van de lezingen mocht dan variëren, dat betekende niet dat iedereen werd toegelaten. Toen Evart van Dieren zich eens meldde voor een lezing over beri-beri, waarschuwde Van Andel dat diens lezing vermoedelijk meer polemisch dan historisch zou zijn. Van Dieren was een bekende querulant.fg002
Er was een actieve kerngroep van sprekers, onder wie Van Andel, Van Leersum, Vollgraff, en Ernst Cohen. Diezelfde namen zien we terug in het bestuur. Maar niet iedereen had zin om zich met de organisatie te bemoeien. De bekende chemicus en voormalige Tachtiger Charles van Deventer, een frequente spreker, werd meerdere keren gevraagd voor een bestuursfunctie (en zelfs een keer in absentia benoemd), maar hij weigerde elke keer. Soms werden er ook sprekers van buiten uitgenodigd. Zo sprak Henry P. Heineken in 1932 over het bierbrouwen ten tijde van Dodonaeus. Helaas lukte het niet om de grote George Sarton te strikken voor een lezing.
Het genootschap had in die jaren geen eigen tijdschrift. Medisch-historische bijdragen konden worden afgedrukt in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. De historische stukken uit dat tijdschrift werden van 1920–1965 jaarlijks apart gebundeld als Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde. Ambitieuzere lezingen en artikelen vonden hun weg naar Janus. Er waren nauwe banden tussen Janus en het genootschap. Voor niet-medische lezingen was er geen voor de hand liggend medium, maar die waren in deze periode ook veel zeldzamer. In 1940 werd een samenwerking opgezet met het tijdschrift De Natuur, die echter slechts één jaar standhield.
De vergaderingen werden vaak gehouden in plaatsen als Deventer, Hoorn of Dordrecht: kleinere steden met een mooi historisch centrum. Een vergadering was immers ook een weekendje uit. Veel leden namen dan ook hun partners mee. Bovendien waren kleinere steden vaak vereerd met het bezoek van een geleerd gezelschap. De vergaderingen werden doorgaans uitgebreid besproken in de lokale pers, en het genootschap werd vaak ontvangen door de burgemeester. Voor het genootschapsbestuur sprak dat volkomen vanzelf. Secretaris Dirk Schoute beklaagde zich zelfs eens bij de Commissaris van de Koningin in Gelderland omdat de burgemeester van Harderwijk naar zijn smaak niet genoeg meewerkte aan de organisatie van een vergadering in zijn stad.
Formeel was het genootschap gevestigd in Leiden, maar Gorinchem was de eigenlijke thuishaven. Tussen 1919 en 1973 waren er maar liefst 26 vergaderingen in die stad. Dat begon met de prominente rol van drie Gorcummers in het genootschap: De Lint, Van Andel en H.J. Lulofs. De burgemeester van Gorinchem, Egbert G. Gaarlandt, raakte zo gecharmeerd van Gewina dat hij het genootschap daarna regelmatig ontving. Hij stelde zelfs de raadszaal ter beschikking voor de vergaderingen. In 1930 kreeg het genootschap een trouwboekje van de stad, ‘met ruimte voor 12 spruiten’.6 Een latere burgemeester, de markante Anthon G.A. Ridder van Rappard, zette de traditie voort. Zowel Van Rappard als Gaarlandt werd benoemd tot erelid. De stad Gorinchem kreeg in 1953 een erepenning van het genootschap; andersom kreeg het genootschap tien jaar later een erepenning van de stad.
Het genootschap was ook verschillende keren te gast op een universitair laboratorium. Dat was mede ingegeven door strategische overwegingen. De doelstelling om universitair onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis te bevorderen werd niet vergeten. Daarbij ging het in de praktijk vooral om de geneeskunde. Van Leersum had in Leiden historische colleges gegeven, en toen hij in 1924 vertrok spande het bestuur zich in om ervoor te zorgen dat er een opvolger zou komen. Helaas kwam die er niet. Later is er op verschillende momenten sprake van geweest dat het genootschap zelf een bijzondere leerstoel zou instellen, maar ook dat is niet doorgegaan. Voorlopig moest de academische wetenschapsgeschiedenis het doen met enkele privaatdocenten, onder wie De Lint en Abraham Schierbeek.
Het genootschap wilde zelf een centrum voor wetenschapshistorische kennis worden, bijvoorbeeld door een bibliotheek op te bouwen. Alle leden werd gevraagd om overdrukken van hun publicaties op te sturen. In het begin beheerde Vollgraff de kleine maar groeiende collectie. Dit ging de ambitieuze De Lint echter te langzaam. In 1928 nam hij het initiatief om een Instituut voor Geschiedenis van Genees-, Natuur- en Wiskunde op te richten. Het instituut was in de eerste plaats bedoeld als kenniscentrum waar docenten en geïnteresseerden terecht konden met vragen. Al gauw beheerde De Lint een snelgroeiende bibliotheek, mede dankzij subsidie van de overheid. In 1936 werd De Lint als directeur opgevolgd door Friedrich W.T. Hunger. Die benoeming was niet onomstreden, omdat Hunger geen medicus was.
In 1938 ging er een brief naar alle hoogleraren geneeskunde en natuurwetenschappen, met het aanbod om historische lezingen voor hun studenten te verzorgen. In de volgende jaren werden er inderdaad enkele lezingen gegeven door leden van het genootschap. Ze werden gecoördineerd door de ‘schakelcommissie’, die zich bezighield met de relatie tussen het genootschap en het onderwijs. Schoute was het belangrijkste lid van deze commissie.fg003
Het ledental schommelde in deze jaren rond de 150, waar men behoorlijk tevreden mee was. In 1939 waren het er maar liefst twintig nieuwe leden toegelaten, onder wie voor het eerst acht vrouwen. Nergens stond dat alleen mannen lid mochten worden, maar kennelijk had men dat tot dan toe vanzelfsprekend gevonden. Dat het er nu ineens acht waren laat zien dat er in elk geval geen gebrek aan kandidaten was. Een van de nieuwe leden was Maria (beter bekend als ‘Miesje’) Rooseboom, een medewerkster van het Nederlands Historisch Natuurwetenschappelijk Museum, dat in 1928 was opgericht door Claude August Crommelin, in samenwerking met – alweer – De Lint.
Oorlogsjaren, 1940–1946
Tijdens de Tweede Wereldoorlog zette Gewina zijn activiteiten aanvankelijk voort, net als de meeste andere verenigingen. Er was zelfs ruimte voor een nieuw initiatief: een tentoonstelling van medische en wetenschapshistorische penningen, gebaseerd op de collectie van de Haagse sportarts J.H.O. Reijs, in het Haagse gemeentemuseum.7 Toen het museum later werd ontruimd keerden de penningen terug naar de bruikleengevers, wat meteen het einde betekende van het penningenkabinet. Pogingen om de collectie na de oorlog weer bijeen te krijgen liepen op niets uit (Reijs overleed in 1948).
De vergaderingen gingen door tot het voorjaar van 1944. Ze werden wel versoberd: geen diners en geen overnachtingen meer. Echte koffie, of bouillon met een stukje citroen bij de lunch, werden in de notulen genoteerd als een ware traktatie. Belangrijker was dat het tijdschrift Janus ophield te verschijnen.
In 1941 werd het voor Joden verboden om lid te zijn van verenigingen als Gewina. Het bestuur besloot niets te doen, met als excuus dat het niet kon weten welke leden onder deze bepaling vielen. In de bestuursnotulen stond echter ook dat enkele leden zelf al hadden opgezegd. Later werd genoteerd dat deze bepaling het genootschap elf leden had gekost. Toen andersom in 1944 een ‘ongewenste’ kandidaat werd voorgedragen als nieuw lid, werden alle toelatingen bevroren tot na de oorlog.
Ook op andere manieren deed de oorlog zich voelen. Verschillende leden zaten korte of lange tijd gevangen. Onder hen waren prominente figuren die als gijzelaars in St. Michielsgestel werden vastgezet. De latere voorzitter Schierbeek verloor zijn huis en – wat hem het meeste raakte – zijn bibliotheek bij het bombardement op het Haagse Bezuidenhout. Na de oorlog werden boeken voor hem ingezameld. Een andere latere voorzitter, kolonel Pieter Scharroo, was op een wel heel bijzondere manier betrokken bij de strijd: hij voerde in mei 1940 het bevel over de verdediging van Rotterdam.
De meest pijnlijke kwestie voor het genootschap draaide om Hunger, de penningmeester van Gewina en directeur van het Instituut. Tijdens de bezetting kwam het verschillende keren tot aanvaringen tussen hem en enkele leden van het genootschap. Hij werd er onder meer van beschuldigd zijn goede betrekkingen met het bezettingsregime te hebben gebruikt om zijn eigen agenda door te drijven, bijvoorbeeld bij de benoeming van een opvolger voor Ernst Cohen, die gedwongen was vertrokken als curator van het Instituut.
Na de oorlog werden enkele genootschapsleden geroyeerd, maar de ‘kwestie-Hunger’ was niet zo eenvoudig. Er kwam een ‘ereraad’, die adviseerde om ook Hunger te royeren. De ledenvergadering besloot echter dat hij mocht blijven. Hij vertrok wel als directeur van het Instituut. Formeel was de zaak hiermee afgedaan, maar enkele jaren later bleek nog eens hoe gevoelig de kwestie lag. Een ogenschijnlijk klein meningsverschil liep zo hoog op dat de voormalige voorzitter Schoute zijn erepenning terugstuurde en zijn lidmaatschap opzegde.
In de eerste naoorlogse vergadering werden tien leden speciaal herdacht. Dat waren zeker niet alle leden die tijdens de oorlog waren overleden, maar misschien wel degenen van wie bekend was dat hun dood het directe gevolg was van de bezetting of de holocaust. Een van hen was Ernst Cohen. Joodse leden die de oorlog wel hadden overleefd werden uitgenodigd om weer lid te worden.
Verder op de oude voet, 1946–1977
Na de bevrijding leek het tijd voor vernieuwing in alle hoeken van de samenleving, vooral ook op de universiteiten. Dat bood kansen voor wetenschapsgeschiedenis. Aan de universiteiten werd volop gesproken over hervormingen waarin algemene intellectuele vorming centraal stond. Wetenschapsgeschiedenis werd daarbij soms expliciet genoemd. Ook werd het Leidse Historisch Natuurwetenschappelijk Museum een Rijksmuseum (nu Boerhaave), een erkenning van het nationale belang van de collectie. Bovendien werd Reijer Hooykaas benoemd tot hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, terwijl Robert J. Forbes aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bijzonder hoogleraar techniekgeschiedenis werd. Enkele jaren later werd Eduard J. Dijksterhuis benoemd als hoogleraar wetenschapsgeschiedenis in zowel Utrecht als Leiden.
Het genootschap was uiteraard blij met alle ontwikkelingen, maar kon er uiteindelijk weinig aan bijdragen. De VU-hoogleraar Hooykaas had een gecompliceerde relatie met Gewina. Hij was ooit lid geweest, maar hij had bezwaar tegen vergaderen op zondag. Daarover werd vaak gediscussieerd, maar steeds won de overweging dat het voor actieve artsen onmogelijk was om op zaterdag te vergaderen. Na de oorlog leek het er een paar keer op dat Hooykaas toch weer lid zou worden, maar steeds was er een probleem: hij had bezwaar tegen een van de andere kandidaatleden, hij wilde niet dat de vergadering over hem zou stemmen, of hij hoorde van een voorgenomen gezamenlijke vergadering met een Duitse zusterorganisatie (die overigens niet doorging).
Van de nieuwbenoemde hoogleraren was Forbes het meest actief bij het genootschap betrokken. Hij zorgde er ook voor dat techniekgeschiedenis aandacht kreeg binnen het genootschap. Secretaris Burger wees een voorstel om ook filosofie binnen te halen echter nadrukkelijk af: ‘daar ben ik glad tegen […] laten die philosophen zich onder elkaar organiseren!’8
Net als voor de oorlog was er weer sprake van een bijzondere leerstoel in de geschiedenis van de geneeskunde vanwege het genootschap, maar ook nu kwam daar niets van. Dat kwam mede door gebrek aan geld, maar ook omdat het bestuur beschaamd moest constateren dat er geen geschikte kandidaat was. Pas in de loop van de jaren vijftig werden er systematisch medisch-historische colleges gegeven op enkele universiteiten, met name door Gerrit A. Lindeboom op de VU. Namens het genootschap ging er in 1959 een brief naar alle docenten geneeskunde en natuurwetenschappen, waarin hulp werd aangeboden als ze in hun onderwijs aandacht aan de geschiedenis van hun vak wilden besteden.
Het Instituut kwam de oorlog nooit meer te boven. Formeel werd Hunger als directeur opgevolgd door Crommelin, de directeur van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen. In de praktijk betekende dit dat de collectie onderdeel werd van de museumbibliotheek.9 In 1964 werd het Instituut formeel opgeheven, op aandringen van Crommelins opvolgster Rooseboom, die ook jarenlang penningmeester van Gewina was.
Intussen gingen de vergaderingen door volgens het vooroorlogse stramien. Het ledental groeide geleidelijk van ongeveer 160 in 1940 tot bijna 280 in 1965. De penningmeester kon tevreden zijn. In 1959 werd het studentlidmaatschap voor ƒ 2,50 ingesteld. In de jaren daarna waren er meestal ongeveer tien studentleden. De duur van het studentlidmaatschap werd later beperkt tot vijf jaar, omdat sommige leden wel erg lang als student stonden ingeschreven…
De halfjaarlijkse vergaderingen trokken meestal enkele tientallen leden. Net als voor de oorlog was er een vaste kerngroep die de vergaderingen bezocht. Bij het vijftigjarig bestaan van Gewina in 1963 was de opkomst groter: er waren meer dan honderd gasten. Vanzelfsprekend werd het jubileum in Gorinchem gevierd. Omdat burgemeester Van Rappard ook slotvoogd van Loevestein was, kon er op het kasteel worden gedineerd. Bij kaarslicht, want het kasteel had geen elektriciteit.
Een nieuw element in het genootschapsleven na de oorlog waren internationale relaties. Geheel volgens de tijdgeest sloot Gewina zich aan bij een internationale organisatie: de International Union for the History of Science. In 1950 was het genootschap gastheer van het congres van deze organisatie en van de Société Internationale d’Histoire de la Médecine. Tegelijk werden ook de banden met de directe buurlanden aangehaald. In 1949 was de Britse Newcomen Society te gast in Leiden.
Er waren uiteraard al eerder banden met België, en enkele Vlamingen behoorden tot de vaste bezoekers van de vergaderingen. Die banden werden nu geformaliseerd. Tussen 1954 en 1998 waren er veertien Beneluxcongressen in Nederland, België, en eenmaal in Luxemburg. Vanaf 1959 was er ook een Belgisch wetenschapshistorisch tijdschrift: Scientiarum Historia. Een jaar later kwam er bovendien een Vlaamse tegenhanger van het genootschap: Zuid-Gewina. In 1962 vierden de twee Gewina’s gezamenlijk de 450ste geboortedag van Mercator.fg004
In 1957 herrees Janus uit zijn as, nu niet meer als medisch-historisch tijdschrift maar als Revue Internationale de l’Histoire des Sciences, de la Médecine, de la Pharmacie et de la Technique. Net als voor de oorlog was er een grote overlap tussen de redactie en de actieve leden van het genootschap. De belangrijkste redacteur werd wiskundehistoricus Evert Bruins. Het nieuwe Janus werd echter geen formeel orgaan van het genootschap, zoals verschillende keren werd voorgesteld. In plaats daarvan kreeg het genootschap in 1957 voor het eerst een eigen nieuwsbrief: ge.wi.na., de eerste keer dat die naam officieel werd gebruikt. De nieuwsbrief verscheen tweemaal per jaar en werd gemaakt door P. van der Star, een medewerker van het museum, en Gerhard T. Haneveld.
Het ondersteunen van wetenschapshistorische publicaties was altijd een geliefd middel om het vak te promoten. In de jaren vijftig was de financiële situatie zo gunstig dat er regelmatig subsidies konden worden gegeven, niet zelden aan bundels met wijdlopige Latijnse titels. Vanaf 1961 werd het systematisch aangepakt met de reeks Dutch Classics on History of Science, in samenwerking met antiquariaat De Graaf. Tot 1975 verschenen er 19 delen. Soms was morele steun ook voldoende. Zo ondersteunde het bestuur het voorstel om in Leiden een straat te vernoemen naar Gerard van Swieten (1700–1772).
Professionalisering 1977–1990
Ondanks de congressen, publicatiereeksen en andere initiatieven veranderde er in de kern weinig in het genootschap van de jaren twintig tot de jaren zeventig. Het Instituut kwam en ging, maar de vergaderingen bleven de hoofdzaak. Dat veranderde in het midden van de jaren zeventig.
De veranderingen werden mede ingegeven door het ledenaantal, dat stagneerde rond de 280. Maar ook de wereld om Gewina heen veranderde. Voorzitter Ayolt Brongers merkte in 1977 op dat Gewina niet meer vanzelfsprekend de enige vereniging op zijn terrein was. Er kwamen aparte netwerken van bijvoorbeeld techniekhistorici of medisch historici, die vonden dat er te weinig ruimte voor hun interessegebied was binnen het genootschap. Enkele jaren later kwamen er ook aparte netwerken voor universiteitsgeschiedenis in Nederland en België, met tientallen leden en eigen tijdschriften.10 Hoewel er vrij veel overlap was met Gewina, zowel inhoudelijk als in het ledenbestand, kwam er voorlopig geen samenwerking.
Een andere belangrijke ontwikkeling was het ontstaan van een professionele wetenschapshistorische gemeenschap. Uiteraard waren er eerder al professionals geweest, zoals Hooykaas en Dijksterhuis. Zij waren echter vooral eenlingen, die weinig samenwerkten en ook weinig promovendi opleidden. Dat veranderde toen Gerrit Lindeboom op de VU en Frans Verdoorn en Harry Snelders in Utrecht medewerkers en promovendi om zich heen verzamelden, die vaker onderling contact hadden. Ook op andere universiteiten werden geleidelijk meer mensen aangesteld.
In 1977 werd Snelders voorzitter van Gewina, niet toevallig tegelijk met zijn benoeming als hoogleraar wetenschapsgeschiedenis in Utrecht als opvolger van Hooykaas. Tegelijk kwam ook Mart van Lieburg, uit de kring rond Lindeboom, in het bestuur. In de daarop volgende jaren veranderde het genootschap ingrijpend.
De eerste verandering betrof de vergaderingen, waarvan de opzet al een tijdje ter discussie stond. Na een interne discussie en een ledenraadpleging werd besloten om voortaan alleen op zaterdag te vergaderen, in plaats van een heel weekend. Dat was ingegeven door praktische overwegingen, maar ook om meer academici te trekken. Het nieuwe bestuur wilde bijvoorbeeld ook vaker studenten vragen om voordrachten te houden. Met veel minder discussie werd de ballotage voor nieuwe leden afgeschaft.
Een voorstel om in gespecialiseerde secties naast elkaar te vergaderen werd verworpen. Dat zou tegen het multidisciplinaire karakter van de vereniging ingaan. Toch bleek het steeds moeilijker om alle leden betrokken te houden. Rond deze tijd kwamen er voor het eerst klachten dat medisch-historische onderwerpen ondervertegenwoordigd waren, terwijl medici nog steeds ongeveer de helft van het aantal leden uitmaakten. Dat verklaart misschien mede de opkomst van aparte netwerken van medisch historici.
De belangrijkste vernieuwing was het besluit om van de nieuwsbrief ge.wi.na. een echt vaktijdschrift te maken. Al eerder was er sprake van geweest om naast samenvattingen van de lezingen ook hele artikelen op te nemen. Dat leidde ook weer tot discussie over de relatie tussen Gewina en Janus: waarom een nieuw tijdschrift opzetten als Janus al bestond? Deze kwestie speelde bijvoorbeeld in 1972, toen uitgeverij Brill aankondigde Janus te willen afstoten. Kon het genootschap het tijdschrift niet overnemen? Dat is er echter nooit van gekomen, mede vanwege de moeizame verhouding tussen Janus-redacteur Bruins en het Gewinabestuur.
Het nieuwe tijdschrift werd opgezet door een commissie onder leiding van Van Lieburg. In 1978 verscheen het eerste nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis van Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Techniek (TGGNWT), in samenwerking met uitgeverij Rodopi. De eerste redactie stond onder leiding van G.T. Haneveld, met Lodewijk Palm als redactiesecretaris. De redactie behield zich het recht voor om inzendingen af te wijzen als ze de kwaliteit beneden peil vond. Het genootschap had natuurlijk altijd een zekere standaard gehanteerd, maar deze wetenschappelijke pretenties waren nieuw. Dat lag in het begin wel eens gevoelig. Al snel werd de redactie gesplitst in een kleine kernredactie van vooral jongere leden, en een redactieraad die wat meer op afstand opereerde. Ondanks – of misschien dankzij – de strengere opzet werd het tijdschrift al snel goed gewaardeerd. Het duurde niet lang of het werd de spil waar het genootschap om draaide.fg005
Anders dan Janus was het tijdschrift Nederlandstalig. Toen Janus rond 1990 definitief ter ziele ging, vond het bestuur dat er toch een internationaal medium voor Nederlandse wetenschapsgeschiedenis moest zijn. Dat werd Tractrix, een Engelstalig jaarboek. Elke aflevering bevatte naast onderzoeksartikelen ook een vertaalde ‘klassieker’. In tegenstelling tot eerdere reeksen ging het hierbij niet om wetenschappelijke maar om wetenschapshistorische klassiekers: werken van Hooykaas, Dijksterhuis en Forbes. Om financiële redenen kwam er echter na vijf jaar alweer een einde aan Tractrix.
De redactie van Tractrix en TGGNWT werd voor een groot deel gevoerd vanuit de Universiteit Utrecht. Vooral door het wetenschapshistorisch instituut van Snelders en het Biohistorisch Instituut van Frans Verdoorn en zijn opvolger Piet Smit (beide groepen gingen in 1988 samen met grondslagen van de natuurkunde op in een nieuw Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen van de Natuurwetenschappen) werd Utrecht het belangrijkste universitaire centrum voor wetenschapsgeschiedenis in Nederland. De Utrechters waren ook goed vertegenwoordigd in het bestuur van het genootschap, waarin vanaf 1980 vrijwel uitsluitend nog academici zaten. Een andere hofleverancier van bestuurs- en redactieleden was de medisch-historische groep op de VU rond Van Lieburg, de opvolger van Lindeboom. Naast deze traditionele centra kwamen er nieuwe groepen in onder andere Twente en Maastricht.fg006
Bezinning, 1990–2008
Met de professionalisering begon ook een voortdurende bezinning op de positie van het vak tussen natuurwetenschap (of geneeskunde) en geschiedenis. Voorheen bestond het genootschap vrijwel uitsluitend uit mensen met een natuurwetenschappelijke achtergrond die waren geïnteresseerd in de achtergronden van hun vak, maar de wetenschapsgeschiedenis werd steeds nadrukkelijker historisch. Dat leidde wel eens tot klachten dat de aandacht voor de natuurwetenschappelijke of medische vakinhoud daaronder leed. Misschien dat daarom het 75-jarig bestaan in 1988 mede werd gevierd met een symposium over de ‘twee culturen’.
Intussen kwamen er nog steeds andere organisaties bij die zich met vergelijkbare onderwerpen bezighielden, zoals de Stichting Academisch Erfgoed. Voor medisch-historisch geïnteresseerden waren er al diverse gespecialiseerde genootschappen. Vanaf eind jaren negentig kwamen de medisch-historici ook bijeen op de medisch-historische marktdagen van de Stichting Historia Medicinae en later de Domusdagen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Geneeskunst (KNMG). Het universiteitshistorische tijdschrift Batavia Academica had het moeilijk in de jaren negentig, net als de Belgische Contactgroep Universiteitsgeschiedenis. Dat leidde tot de oprichting van de gezamenlijke Belgisch-Nederlandse Nieuwsbrief Universiteitsgeschiedenis.
Nu het universitaire onderwijs min of meer van de grond was gekomen – hoewel nog lang niet alle studenten kennismaakten met de geschiedenis van hun vak – richtte de onderwijsdiscussie in het genootschap zich steeds meer op het middelbare onderwijs. De onderwijshervormingen in de jaren negentig leken kansen te bieden, vooral bij het nieuwe vak ‘algemene natuurwetenschappen’ (ANW). Net als na de oorlog bleek het echter moeilijk om de kansen te verzilveren. De beste strategie werd waarschijnlijk toegepast door drie Utrechtse masterstudenten die een lespakket maakten.11
Al deze ontwikkelingen stemden tot nadenken. In de bestuursarchieven van de afgelopen decennia zitten veel discussiestukken en verslagen van brainstormsessies over de rol en identiteit van Gewina.12 Een belangrijk onderwerp daarbij is de verhouding tussen de ‘professionele’ leden (met een universitaire aanstelling) en de ‘liefhebbers’, voor wie de wetenschappelijke inhoud meestal zwaarder telt dan historiografische debatten. Tegelijk was ook de functie van het genootschap minder duidelijk, afgezien natuurlijk van het tijdschrift. Voor de academische gemeenschap was de sociale functie van de vergaderingen minder urgent, omdat zij elkaar ook bij andere gelegenheden ontmoetten. Afgezien van specialistische symposia wordt er bijvoorbeeld sinds 2005 om de twee jaar in Woudschoten een congres georganiseerd, onder de vlag van Gewina, voor alle professionele wetenschapshistorici in de Lage Landen. Dat was een initiatief van Lissa Roberts en Bert Theunissen. Promovendi ontmoeten elkaar op de promovendicongressen die vanaf 2007 worden georganiseerd.
Tot radicale koerswijzigingen leidden alle discussies echter niet. De vergaderingen werden steeds meer gedomineerd door academische sprekers en studenten, terwijl de selectie van artikelen voor het tijdschrift steeds kritischer werd. Opmerkelijk genoeg gaf het ledenaantal intussen juist geen aanleiding tot zorg. Het aantal groeide sterk, tot boven de 500 rond de eeuwwisseling, waarna het echter vrij snel weer afnam. Het aantal studentleden groeit overigens nog wel.
Net als het genootschap had het tijdschrift een nogal omslachtige naam. Daarom stond het in de wandelgangen ook bekend als ‘het groene tijdschrift’ of het ‘tijdschrift met de lange naam’. Erg bevredigend was dat niet, en in 1992 werd het tijdschrift dan ook omgedoopt tot Gewina, met de oorspronkelijke titel als ondertitel. Deze wijziging ging samen met enkele andere veranderingen, waaronder de overstap naar uitgeverij Erasmus Publishing.
De laatste stap in de professionalisering kwam in 2005, toen Gewina de formele procedures voor ‘peer review’ ging volgen en een internationale redactieraad instelde om aan internationale kwaliteitseisen te voldoen. Er waren wel rubrieken voor korte onderzoeksmededelingen. In 1996 werd de rubriek ‘Doos van Pandora’ geïntroduceerd, voor korte artikelen over archiefvondsten of objecten. Dat was feitelijk het soort bijdrage dat traditioneel vaak op Gewinavergaderingen te horen was.
Na de fusie, 2008-heden
In 2008 fuseerde Gewina met Zuid-Gewina en met de Nederlandse en Belgische netwerken voor universiteitsgeschiedenis. De tijdschriften van de verschillende genootschappen gingen op in het nieuwe tijdschrift Studium. De fusie kwam deels voort uit de eerder genoemde onzekerheid over de functie van het genootschap, de onzekere financiële vooruitzichten van de verschillende organisaties, en natuurlijk de inhoudelijke verwantschap.
Vlak voor de fusie had Gewina ongeveer 370 leden. Na de fusie waren het er ruim 420, maar binnen enkele jaren zakte het weer tot beneden de 400. Inhoudelijk waren de gevolgen veel groter. Met de fusie kwam de langverwachte samenwerking met universiteitsgeschiedenis tot stand. Niet alleen betekende dit dat er veel historici en bibliotheek- en archiefmedewerkers lid werden; ook werden de geschiedenis van de geestes- en sociale wetenschappen erkende onderwerpen binnen het genootschap. De tijd dat kandidaatleden zonder medische of natuurwetenschappelijke achtergrond met argwaan werden bekeken was definitief voorbij. Dat kwam ook tot uiting in de nieuwe statutaire naam, waarin simpelweg sprake was van ‘wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis’, zonder verdere specificering.
Om het nieuwe begin te markeren kreeg het fusietijdschrift de nieuwe titel Studium (een neutraal compromis), een opvallende felroze kaft, en jaargang nummer 1.13 Omdat de Belgische vereniging voor universiteitsgeschiedenis tweetalig was geweest (Zuid-Gewina was Vlaams), werd ook Studium formeel meertalig. Dat werd aangegrepen om voortaan ook Engelstalige artikelen toe te laten, iets waar vanuit universitaire kring al langer op werd aangedrongen.
Sinds 2004 organiseerden de universiteitshistorici Leen Dorsman (later Gewinavoorzitter) en Peter Jan (Péjé) Knegtmans een serie symposia over Universiteit en Maatschappij, waarvan de bijdragen werden gepubliceerd in samenwerking met Uitgeverij Verloren. Na de fusie werden deze symposia werden voorgezet als najaarsvergadering van Gewina.
Rond de fusie speelden er nog twee ontwikkelingen. De eerste was de opheffing van de Stichting Janus, het laatste overblijfsel van het ooit eminente tijdschrift. De financiële reserve werd overgedragen aan Gewina. Dat kon het genootschap goed gebruiken, want geen van de fusiegenootschappen had veel geld ingebracht, terwijl Gewina zelf te kampen had met grote achterstanden in de contributies. De beloofde geschiedenis van Janus moet nog geschreven worden, maar het tijdschrift wordt vanaf dit jaar (2013) wel compleet gedigitaliseerd, in samenwerking met uitgeverij Brill.
De tweede ontwikkeling was een overeenkomst met het Huygens Instituut in Den Haag, een instituut van de Koninklijke Academie van Wetenschappen dat zich onder leiding van Henk Wals steeds meer met wetenschapsgeschiedenis ging bezighouden. In 2007 nam Huib Zuidervaart het redactiesecretariaat over als betaald onderdeel van zijn betrekking. In 2010 werd de samenwerking met Erasmus Publishing opgezegd; voortaan werd de hele uitgave van het tijdschrift verzorgd door het Huygens Instituut, dat ook de website van Gewina beheerde. Het instituut werd daarmee de nieuwe gastheer voor het genootschap. De banden met Utrecht, waar in 2007 door Wijnand Mijnhardt het Descartes Centre voor wetenschapsgeschiedenis en wetenschapsfilosofie werd opgericht en waar ook een masteropleiding wetenschapsgeschiedenis werd opgezet, bleven echter nauw.
Het Huygens Instituut verzorgt sinds 2008 ook het Digitaal Wetenschapshistorisch Centrum (DWC), dat grotendeels is opgezet door Ilja Nieuwland. Het DWC vervulde feitelijk de rol die ooit door het Instituut voor Geschiedenis van Genees-, Natuur- en Wiskunde was geambieerd. Een onderdeel daarvan is het ontsluiten van wetenschapshistorische bronnen en literatuur, waaronder de volledige inhoud van Studium en de voorgaande publicaties van de fusiegenootschappen.14 Deze overstap naar ‘open access’ werd mogelijk door een subsidie van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Het tijdschrift is nu onbetwist het zwaartepunt van de vereniging geworden. Zijn rol is met de toenemende professionalisering wel iets veranderd. Tegenwoordig is het bijvoorbeeld vaak het medium voor de eerste wetenschappelijke publicatie van promovendi. Vooral de themanummers, die vaak door externe redacteurs werden samengesteld naar aanleiding van een symposium, werden vaak goed ontvangen. Aan kopij is geen gebrek, en volgens de laatste ledenenquête wordt het tijdschrift goed gewaardeerd.
De rol van Gewina
Gewina werd opgericht om mensen met belangstelling voor wetenschapsgeschiedenis bijeen te brengen en om het vak te promoten. Honderd jaar later is er een wetenschapshistorische gemeenschap ontstaan. Op veel plekken wordt professioneel aan wetenschapsgeschiedenis gedaan, terwijl ook veel niet-professionals serieus onderzoek doen. Niveau en perspectief mogen dan verschillen, het vak is een erkende discipline geworden. Het is moeilijk aan te wijzen welke rol het genootschap precies heeft gespeeld in deze ontwikkeling, maar waarschijnlijk heeft de lange reeks bijeenkomsten bijgedragen aan het verenigen van een op zichzelf nogal verbrokkeld vakgebied.
Die verbrokkeling was vanaf het eerste begin zichtbaar. Van Leersum en Vollgraff hadden de ambitie om historici van de geneeskunde en van de natuurwetenschappen te verenigen, maar de twee bloedgroepen zijn altijd duidelijk aanwezig gebleven. Of misschien moeten we zeggen: de historici van de geneeskunde en de rest, want terwijl de medisch historici traditioneel goed georganiseerd waren en hun eigen tijdschriften hadden, had de andere groep een minder duidelijke identiteit. Dat is pas in de afgelopen jaren aan het veranderen.
Tegenwoordig is de grootste kloof misschien tussen onderzoekers voor wie de medische en natuurwetenschappelijke vakinhoud centraal staat aan de ene kant, en meer op de sociale- en geesteswetenschappen georiënteerde onderzoekers aan de andere kant. Die kloof valt voor een deel samen met de voorgaande, omdat medische geschiedenis traditioneel vooral door medici wordt bedreven. Hij valt ook grotendeels (maar niet totaal) samen met de tegenstelling tussen academische wetenschapshistorici en de andere groep, die vaak ‘amateurs’ of ‘liefhebbers’ worden genoemd en die bestaat uit een wijd spectrum van onderzoekers, van wie sommigen op zeer grondige manier met het vak bezig zijn.
Mede vanwege deze tegenstellingen is Gewina al lang niet meer de enige, of zelfs de belangrijkste, organisatie op haar terrein. Er is een ingewikkelde infrastructuur, met als belangrijke onderdelen naast het genootschap onder andere Museum Boerhaave, het Descartes Centre, het Huygens Instituut, de Stichting Academisch Erfgoed, en de medisch-historische verenigingen die zijn aangesloten bij het DOMUS-overleg. De eerste drie genoemde instituten zullen vanaf volgend jaar gezamenlijk het internationale toptijdschrift Isis herbergen.
In de loop van zijn bestaan zijn er veel suggesties gedaan hoe Gewina de wetenschapsgeschiedenis kon bevorderen. Sommige daarvan waren een kort leven beschoren. Andere, zoals de Beneluxcongressen en verschillende publicatiereeksen, bleven langer bestaan. Die wisselvalligheid illustreert hoezeer een vereniging als Gewina afhankelijk is van individuele figuren als Van Leersum, Van Andel, De Lint, Schoute, Snelders en Van Lieburg.
De oprichting van een eigen tijdschrift was ongetwijfeld de belangrijkste gebeurtenis sinds de oprichting van het genootschap. Hoewel de hoeveelheid en kwaliteit van de kopij nog wel eens verschilde, is het tijdschrift in zijn opeenvolgende incarnaties een belangrijk platform voor Nederlandse wetenschapsgeschiedenis geworden.
Voor de oude ambitie om wetenschapshistorisch onderwijs te promoten geldt hetzelfde als voor het gemeenschapsgevoel: de situatie is duidelijk beter dan honderd jaar geleden, maar de bijdrage van Gewina daarin is niet duidelijk. Een formele rol heeft het genootschap in ieder geval niet gespeeld, ondanks verschillende pogingen. Maar wie weet welke rol informele contacten, opgedaan tijdens Gewinabijeenkomsten, hebben gespeeld? We moeten de sociale functie van het genootschap, waar het in 1913 allemaal mee begon, niet onderschatten.
Belangrijkste bronnen:
- Gewina Archief, Noord-Hollands Archief, Haarlem, toegangsnummer 232.
- D. Burger (red.), Overzicht van de eerste 25 jaren van de Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde, sinds 1928 Genootschap voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde (1938).
- D. Burger (red.), Gedenkboekje bij het 35-jarig bestaan van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen (1948).
- B.P.M. Schulte (red.), Vijftig jaren beoefening van de geschiedenis der geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschappen in Nederland, 1913–1963 (1963).
- B. Theunissen, ‘Journals of the History of Science in the Netherlands’, in: M. Beretta e.a. (reds.), Journals and History of Science (Florence 1998) 197–210.
- W. Frijhoff, ‘25 jaar Werkgroep Universiteitsgeschiedenis (1983–2007)’, Nieuwsbrief Universiteitsgeschiedenis 13 no.2 (2007) 57–76.
- Mededelingen van het bestuur en de redactie in TGGNWT, Gewina en Studium.
- De portretten en essays in deze bundel.