In 1968 verscheen het vijftiende en laatste deel van Osiris, de wetenschapshistorische reeks die door George Sarton (1884–1956) in 1936 was opgestart als aanvulling bij het eveneens door hem opgerichte tijdschrift Isis. Sarton was lange tijd hoofdredacteur en eigenaar van beide tijdschriften, maar na de Tweede Wereldoorlog liet hij het werk steeds meer over aan anderen. Isis werd overgenomen door de History of Science Society, terwijl Osiris in handen kwam van Belgische wetenschapshistorici. Adolphe Rome (1889–1971) en Joseph Mogenet (1913–1980), beiden gespecialiseerd in de geschiedenis van de wiskunde in de Oudheid, voerden de redactie vanuit het Pauscollege te Leuven, bijgestaan door hun collega’s Albert Lejeune, Georges Lemaître, Armand Louis, Charles Manneback, Maurice Michaux, Gaston Polspoel en Franz Sondervorst.

Het verdwijnen van Osiris was de laatste stap in de decennia lange invloed van Sarton op de Belgische wetenschapsgeschiedenis. De omvang en aard van deze invloed is nog niet ten volle onderzocht. Na zijn vertrek naar de Verenigde Staten bij het uitbreken van WO I, onderhield Sarton nog heel regelmatige contacten met zijn Belgische vrienden en collega’s. Verschillende Belgische auteurs publiceerden in Isis en stuurden Sarton nieuw verschenen boeken en inlichtingen over de gebeurtenissen in België. Het zesde volume van Osiris (1939) was opgedragen aan zijn Gentse leermeester Joseph Bidez (1867–1945), het achtste (1948) aan de Antwerpse ingenieur Paul Ver Eecke (1867–1959), bekend als vertaler van Griekse mathematische werken. Zijn beslissing om Osiris aan de Leuvense filologen over te dragen was een weloverwogen keuze, zij het dat ook het feit dat Osiris in Brugge werd uitgegeven meespeelde in zijn voorkeur voor een Belgische redactie. Toch is de verhouding van Sarton met de Belgische wetenschapshistorici niet eenvoudig te bepalen. Zijn relatie met de universiteit van Gent vormt nog steeds onderwerp van discussie onder historici.1 En er zijn opmerkelijk weinig directe sporen van enig contact tussen Sarton en de meest actieve Belgische wetenschapshistoricus uit die tijd, Jean Pelseneer (1903–1985). Alleszins is de Belgische wetenschapsgeschiedenis in de periode 1930–1960 nauwelijks te beschrijven zonder de figuur van Sarton daarin te betrekken.

Tijdens de jaren zestig veranderde de Belgische wetenschapsgeschiedenis echter grondig van uitzicht. Dit was gedeeltelijk het gevolg van de communautarisering van het land, waardoor nationale samenwerkingsverbanden steeds moeilijker werden. Ook lukte het niet om de wetenschapsgeschiedenis een eigen plaats te geven binnen de academische wereld. Het hele veld raakte versnipperd in een groot aantal organisaties en verenigingen die elk op zich nauwelijks levensvatbaar waren. Eigenlijk is de Belgische wetenschapsgeschiedenis anno 2013 volgens sommigen nog steeds op zoek naar een solide onderbouw binnen of buiten de universitaire wereld. In deze korte bijdrage willen we de moeizame geschiedenis van de discipline schetsen aan de hand van enkele verenigingen, in het bijzonder het Comité belge d’histoire des sciences, het Zuidnederlands Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen en het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen.

Het ontstaan van een discipline

Het Comité belge d’histoire des sciences werd officieel opgericht op 10 juni 1933 tijdens een plechtige zitting op het Paleis der Academiën in Brussel. De aanleiding tot de oprichting was de oproep van de Académie Internationale d’Histoire des Sciences om in elk land nationale groepen te vormen die het werk van de Académie konden ondersteunen en de lokale wetenschapshistorici in contact brengen met het internationale netwerk dat de Académie gestaag uitbouwde. Het Belgische comité bestond uit 37 leden (statutair werd het maximum op 40 vastgelegd), waarvan de meerderheid ook lid was van de Koninklijke Academie van België. Als voorzitter werd Joseph Bidez aangesteld, zelf sedert 1930 corresponderend lid van de Académie Internationale. Auguste Lameere (1865–1942), die vooral over evolutieleer en darwinisme had gepubliceerd, werd ondervoorzitter, Ver Eecke en Rome bestuursleden, en Jean Pelseneer secretaris-penningmeester. Het bestuur werd om de vijf jaar vernieuwd. In 1938 werd Lameere voorzitter, Ver Eecke ondervoorzitter, Armand Delatte (1886–1964) en Georges Deboucq (1880–1958) bestuursleden. Pelseneer bleef tot 1955 secretaris-penningmeester.2

Het Comité belge was heel actief. Tijdens het academiejaar 1933–1934 werden zes wetenschappelijke lezingen gehouden. Rome besprak recente publicaties over de wetenschappen in de Oudheid. Delatte stelde de bijna voltooide catalogus van alchemistische geschriften onder leiding van Bidez voor. Ver Eecke sprak over de mineralogie bij Theophrastus. Marcel Dehalu onderzocht de zeestromingen in de straat van Euripus zoals weergegeven bij Aristoteles en Eratosthenes. De gerenommeerde Franse historica Hélène Metzger hield ten slotte op uitnodiging een lezing over de filosofie van Jan Baptist van Helmont. Ook de volgende jaren werden telkens vier bijeenkomsten gehouden met wetenschappelijke lezingen, waarop ook niet-leden en buitenlandse gasten het woord voerden. In 1935 was het Comité heel nadrukkelijk aanwezig op het tweede nationale wetenschapscongres (het eerste was in 1930 georganiseerd ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid). Het organiseerde een speciale sectie over wetenschapsgeschiedenis met 19 mededelingen, waarvan 9 door leden van het Comité.

Ondertussen ondernam het Comité ook acties om de wetenschapsgeschiedenis onder de aandacht te brengen van politici en universiteitsrectoren. Na grondige beraadslaging werd een memorandum opgesteld waarin gepleit werd voor de oprichting van een extra-universitair Nationaal Instituut, verbonden aan de nieuwe koninklijke Albertina-bibliotheek. Bij de rectoren werd gepleit voor meer onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis. Sedert de wet op de academische graden van 1929 werd elke titularis wel verondersteld iets over de geschiedenis van zijn vak te vertellen, maar daardoor waren de gespecialiseerde cursussen over de wetenschapsgeschiedenis weggevallen. Op die manier was het natuurlijk onmogelijk om historische methode en interdisciplinair perspectief aan de studenten mee te geven.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef het Comité belge de enige organisatie in België die zich expliciet met de wetenschapsgeschiedenis inliet. Het initiatief moet een succes genoemd worden. Het Comité was stevig verankerd in de Koninklijke Academie, in de Académie Internationale, en via diverse kanalen met de redacties van tijdschriften als Archeion, Isis, Antiquité classique, Revue belge de philologie et d’histoire, Revue d’histoire des sciences et de leurs applications, Ciel et Terre enz. waarin de mededelingen werden gepubliceerd. Op een bepaald moment werd overwogen om zelf boeken uit te geven maar het voorstel om het Journaal van Beeckman te publiceren moest uiteindelijk worden afgevoerd om financiële redenen. Het wijst er wel op dat het Comité een gezonde financiële basis had.

De meeste aandacht ging naar de wetenschappen in de Oudheid, hoewel ook andere onderwerpen werden besproken. De antieke wetenschap genoot uiteraard de steun van tenoren als Bidez, Rome en Ver Eecke, waarbij het niet onbelangrijk is op te merken dat deze filologische studies over een sterke universitaire ruggensteun beschikten. De schaarse studies over meer recente tijdsperiodes waren overwegend van de hand van Pelseneer, die in zijn cursus aan de Université libre de Bruxelles zowel de geschiedenis van het atoommodel van Bohr doceerde als het ontstaan van het wetenschappelijk denken bij pre-hellenistische beschavingen.

Tijdens de oorlog werden de activiteiten van het Comité onderbroken. Verschillende leden werkten mee aan de biografieën die tijdens de oorlogsjaren verschenen in de ‘Collection Nationale’, o.a. Pelseneer over Zenobe Gramme, Eugène Dupréel over Adolphe Quetelet, en Gaston Leboucq over Andreas Vesalius. In 1946 nam het Comité een nieuwe start met Paul Ver Eecke als voorzitter. De grootste vernieuwing was de publicatie van de Notes bibliographiques over Belgische bijdragen tot de wetenschapsgeschiedenis. Daarnaast meldden zich een aantal historici, die een belangrijke rol zouden spelen in de volgende jaren: Marcel Florkin (1900–1979), Frans Jonckheere3 (1903–1956), Louis Dufour (1909–1985), Antoon De Smet (1909–1997), Albert Lejeune (1916–1988), en Joseph Mogenet. Hoewel de naoorlogse jaren gewoon een voortzetting leken van de periode vóór de oorlog, bleken snel een aantal dingen niet meer zo gemakkelijk te lopen. Meest opmerkelijk is het aftreden van Jean Pelseneer in 1955 als secretaris-penningmeester. Een duidelijke reden is hiervoor niet te vinden. Leon Elaut (1897–1978), over wie later meer, schreef in zijn memoires dat Pelseneer ‘door zijn eigen milieu met algemene stemmen [was] uitgerangeerd’, maar of dit een getrouwe weergave is van de gebeurtenissen in het Comité valt te betwijfelen. Elaut noemde Pelseneer een ‘raar man’ maar ook een ‘zachtzinnig mens’.4 Alleszins blijft het Comité onder de volgende voorzitters (Rome, Florkin en Mogenet) een vooraanstaande speler in de Belgische wetenschapsgeschiedenis en de belangrijkste link met het netwerk van de Académie Internationale. In 1954 organiseerde het Comité, samen met Gewina, de Kring voor de Geschiedenis van de Pharmacie in Benelux en de Groupe luxembourgeois d’historiens des sciences, het eerste Benelux-congres voor de Geschiedenis van de Wetenschappen in Leiden en Haarlem. Het Comité zou tenminste tot aan het zevende Beneluxcongres in 1973 als (mede-)organisator worden vermeld. Ook werd een oud project van het Comité in 1958 gerealiseerd door de oprichting van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen, gehuisvest in de Koninklijke Bibliotheek. Dit Centrum zou vanaf dan de redactie van de Bibliografische nota’s op zich nemen.

Vernederlandsing

Op het einde van de jaren zestig was de glorieperiode van het Comité belge nagenoeg voorbij. Halleux sprak in 1985 van een ‘somnolence de deux décennies’. Voor de periode tussen 1975 en 1983 is zelfs de naam van de voorzitter niet bekend. Men kan speculeren over de oorzaken van deze achteruitgang. De klassieke filologen, die lange tijd de kern van het Comité hadden gevormd, voelden zich minder thuis in de toenemende belangstelling voor recente en lokale geschiedenis, en vonden elders kanalen voor de verspreiding van hun wetenschappelijk werk. Heel wat van de stichtende leden van het Comité waren overleden, en de nieuwe leden stelden wellicht andere prioriteiten. Misschien verzwakte de band met de Académie Internationale, die zelf aan invloed moest inboeten ten opzichte van de International Union of History and Philosophy of Science. Op het dertiende International Congress for History of Science in Moskou werd België vertegenwoordigd door Jan Gillis (1893–1978), oud-rector van de Gentse universiteit en op dat ogenblik voorzitter van het Comité belge, en Paul Bockstaele (1920–2009). Mogelijk waren zij nog voorgedragen door het Comité, maar drie jaar later werd door beide Academiën (Vlaamse Academie en Académie royale) een Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen ingesteld, dat de officiële Belgische vertegenwoordiger werd bij het IUHPS.5 Het Comité belge verloor daarmee opnieuw één van haar traditionele opdrachten. Enkel de toekenning van de Prijs Jonckheere, ingesteld in 1957, bracht de leden nog bij elkaar.

De aanduiding van Gillis en Bockstaele wijst echter op een andere belangrijke factor. Beiden waren Nederlandstalig en uitgesproken ‘Vlaamsvoelend’. Het Comité belge had zich voor zover bekend nooit expliciet uitgesproken in taalkwesties, maar in de hechte groep wetenschapshistorici waren tot in de jaren vijftig geen Vlamingen terug te vinden.6 Dat verhinderde de samenwerking niet met andere Belgische verenigingen of met Nederlandse collega’s, maar de indruk bestond wel dat Nederlandstalige bijdragen er niet welkom waren. Volgens Leo Vandewiele (1910–2004) lag dit aan de basis van de oprichting van het Zuidnederlands Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen (Zuid-GeWiNa):

Het was op 22 oktober 1960, onderweg naar een bijeenkomst van de Kring voor de Geschiedenis van de Pharmacie in Benelux in Middelburg, dat Prof. Dr. P. van Oye mij sprak over zijn voornemen een Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen op te richten, in navolging van het Genootschap GeWiNa in Nederland en om een pendant te hebben van het Comité Belge d’Histoire des Sciences, waar naar zijn mening de Vlamingen te weinig aan hun trekken kwamen.7

Als tweede aanleiding voor de oprichting van Zuid-GeWiNa8 vermeldde Vandewiele het initiatief van Leon Elaut en Piet Boeynaems (1903–1986) om een Nederlandstalig tijdschrift voor wetenschapsgeschiedenis op te richten. In 1959 verscheen het eerste nummer van Scientiarum Historia onder redactie van Elaut, Boeynaems, Vandewiele, Paul Van Oye (1886–1969), Armand Louis (1913–1997) en Raoul Dequeker (1901–1968). Volgens het openingseditoriaal had Scientiarum Historia ‘de bedoeling […] een zo volledig mogelijk overzicht te geven van alles wat zich op het wetenschappelijk historisch gebied in de Beneluxlanden voordoet en mede in het bijzonder op het oorspronkelijk werk van eigen bodem de aandacht te vestigen en de nadruk te leggen’.9 De bijdragen werden bij voorkeur in het Nederlands aangeleverd, en voor auteurs van wie de moedertaal het Nederlands was, was dat zelfs verplicht. Anderstaligen konden wel in het Frans, het Engels of het Duits schrijven. Als onderdeel van deze opzet verzorgde Bockstaele in elke aflevering een omvangrijke bibliografie van de geschiedenis van de wetenschappen in de Nederlanden, wat blijkbaar niet als overbodig werd gezien naast de sinds 1946 door het Comité belge uitgegeven Bibliografische Nota’s (op dat ogenblik nog eentalig in het Frans gesteld). Op een zeldzame uitzondering na werd in Scientiarum Historia nooit melding gemaakt van het Comité.

Zuid-GeWina werd formeel opgericht in 1960, maar de eerste algemene vergadering vond plaats op 4 maart 1961 in het Paleis der Academiën. Als voorzitter werd Paul Van Oye aangesteld, met Elaut als ondervoorzitter en Vandewiele als secretaris-penningmeester, een functie die hij tot 1983 zou vervullen. Het bestuur had hiermee een uitgesproken Vlaams karakter en beschouwde de wetenschapsgeschiedenis als een belangrijk instrument in de emancipatie van het Vlaamse volk. Hoewel Zuid-GeWiNa geen formele band had met Scientiarum Historia, was er een grote personele overlap tussen beide. Alle leden van de redactie behoorden tot de 33 stichtende leden van het genootschap en de meeste voordrachten werden achteraf in Scientiarum Historia gepubliceerd. In tegenstelling tot het Comité belge bij zijn oprichting, kon Zuid-GeWiNa niet terugvallen op de structurele steun van een academie of op een voldoende grote groep van universitaire onderzoekers. De actieve kern van het genootschap bleef daardoor beperkt tot een vijftal personen, die in de meeste vergaderingen het woord voerden: Elaut, Van Oye, Boeynaems, Bockstaele en Vandewiele. Elk jaar werden twee vergaderingen gehouden. Al snel zocht Zuid-GeWiNa toenadering tot GeWiNa: in 1962 werd GeWiNa uitgenodigd op een herdenkingsbijeenkomst in Sint-Niklaas voor de 450ste verjaardag van Gerard Mercator. Een jaar later was Zuid-GeWiNa te gast in Gorinchem voor de viering van het 50-jarig bestaan van het Nederlandse genootschap. In het najaar was Zuid-GeWiNa aanwezig op de 400e verjaardag van de geboorte van Jodocus Hondius in Wakken. De eerste ereleden, benoemd in 1964, waren allen Nederlanders: R.J. Forbes, G.A. Lindeboom, J.G. van Cittert-Eymers, M. Rooseboom en R. Hooykaas. Datzelfde jaar nam Zuid-GeWiNa voor het eerst de organisatie op zich van het Beneluxcongres dat plaatsvond te Leuven en volledig gewijd was aan Vesalius. Later werden ook de congressen in Gent (1973), Antwerpen (1983), Brugge (1989) en Mechelen (1998) door Zuid-GeWiNa georganiseerd.

De balans na tien jaar genootschapsleven was volgens de initiatiefnemers uitermate positief: ‘We zijn de enigen in Zuid (en Noord!) die het in de prinselijke taal van achttien miljoen Nederlandssprekenden doen; we hebben belangstellende lezers in vier werelddelen; we worden in alle gelijksoortige tijdschriften van het buitenland gerefereerd; we hebben medewerkers in de omringende landen die ons hun artikelen toevertrouwen; we hadden nooit kopij te kort al kenden wij de redactie- en drukkerijmisères waar elk periodiek drukwerk aan blootstaat’.10 De eigen lof was zeker verdiend. Zuid-GeWiNa had zich op tien jaar tijd een onuitwisbare plaats in de Belgische wetenschapsgeschiedenis verworven. Vandewiele somde de verwezenlijkingen van Zuid-GeWiNa op:

een bindteken […] tussen de Vlaamse beoefenaars van de verschilende disciplines van de Geschiedenis van de Wetenschappen, een reële steun voor de Benelux-kongressen voor de geschiedenis van de wetenschap en een efficiënte hulp bij verscheidene initiatieven die genomen werden op dit gebied.11

Dat Zuid-GeWiNa de Vlaamse wetenschapshistorici heeft weten verenigen staat buiten kijf. Onder haar leden telde ze vertegenwoordigers van andere organisaties zoals Jan Gillis, van 1966 tot 1970 voorzitter van het Belgisch Komitee,12 Antoon De Smet, voorzitter van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen, en Jan Baptiste Quintyn, directeur van het Gentse Museum voor de geschiedenis van de wetenschappen. Het Vlaams karakter van het genootschap bleek wel een hinderpaal om Franstaligen over te halen tot het genootschap toe te treden. Het duurde tot 1971 voor de eerste Franstalige Belg een lezing hield op een genootschapsvergadering. Ook in latere jaren zou het aantal niet-Nederlandstalige leden nooit meer dan 10 percent bedragen.

Voortdurend bleef de klacht doorklinken dat de wetenschapsgeschiedenis miskend werd door de universiteiten en daardoor geen kans tot academische ontwikkeling kreeg. Met enige historische afstand kan men zich afvragen of het genootschap zelf hier niet tot op zekere hoogte toe bijgedragen had. Elaut, Bockstaele, Vandewiele en Quintyn hadden wel degelijk lesopdrachten in de geschiedenis van de wetenschappen, maar Zuid-GeWiNa heeft nooit actie ondernomen om dat onderwijs uit te breiden, om concrete voorstellen te doen aan de rectoren of om met de collega’s van GeWiNa de inhoud en vereisten van wetenschapshistorisch onderwijs te bespreken. In Scientiarum Historia werd geen beschrijving gegeven van de actuele toestand van de wetenschapsgeschiedenis aan de universiteiten en Zuid-GeWiNa had geen bijzondere werkgroep om acties op dit gebied te ontwikkelen. Ook zocht Zuid-GeWiNa weinig toenadering tot andere wetenschappelijke of historische genootschappen (met uitzondering dan van GeWiNa). Zuid-GeWiNa had zich dan wel een stevige positie verworven binnen de wetenschapsgeschiedenis maar daarbuiten bleef ze een nobele onbekende met nauwelijks enige impact.

Bij de oprichting van Zuid-GeWiNa was de vraag gesteld of er voldoende financieel draagvlak gevonden kon worden voor het genootschap. Financiële steun kon incidenteel verworven worden van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en het Ministerie van Onderwijs, maar de omvang van het wetenschapshistorische veld in Vlaanderen was te klein om het bestaan van een eigen genootschap annex tijdschrift te rechtvaardigen. In 1974 kondigde Boeynaems dan ook aan dat de publicatie van Scientiarum Historia uit financiële noodzaak moest worden stopgezet. Ook het genootschap vertoonde tekenen van vermoeidheid: in de jaren zeventig was er maar één bijeenkomst per jaar. Bij het overlijden van Boeynaems (na Van Oye en Elaut de derde voorzitter van Zuid-GeWiNa) bleek het voor Zuid-GeWiNa ‘haast onmogelijk […] een normale werking te ontplooien’,13 een aanwijzing voor de beperkte kern van actieve genootschapsleden. Vanaf 1987 vond het genootschap een nieuw elan onder het voorzitterschap van Bockstaele. Er werden opnieuw twee vergaderingen per jaar georganiseerd en het Beneluxcongres van 1989 werd een groot succes. In 1990 werd besloten om Scientiarum Historia opnieuw uit te geven, waarvan ik tot 1999 als redactiesecretaris optrad. Het karakter van het tijdschrift werd aangepast aan de nieuwere ontwikkelingen in het vakgebied, o.a. onder impuls van Ria Jansen-Sieben, die met haar onderzoeksgroep rond Middelnederlandse Artes-literatuur een sterk accent legde op bijdragen over de late Middeleeuwen en de Renaissance. Het eerste artikel van de nieuwe reeks was een studie van Antoon De Smet over Mercator, geschreven in het Frans – een symbolische breuk met het Vlaamse verleden. Voortaan verschenen bijdragen in het Nederlands, Frans, Engels en Duits. Onder de meest gerenommeerde auteurs bevonden zich Gundolf Keil, Peter Bowler, Peter Burke, David King, Fernand Hallyn en Efthymios Nicolaïdis. De Bibliografische Nota’s, nog steeds samengesteld door het Nationaal Centrum, verschenen voortaan eens per jaar in Scientiarum Historia.

Financiering werd tot 1999 verstrekt door de Universitaire Stichting van België en via de organisatie van studiedagen waarvoor FWO-steun kon worden bekomen. Stopzetting van de financiering betekende dat Zuid-GeWiNa op zoek moest gaan naar andere bronnen van ondersteuning. Die vond zij bij het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, dat vanaf 2000 in samenwerking met Zuid-GeWiNa het tijdschrift onder zijn vleugels nam.

Professionalisering

In 1985 maakte Robert Halleux het bilan van honderdvijftig jaar Belgische wetenschapsgeschiedenis. Na een opsomming van de vele organisaties en verenigingen die in België actief waren, besloot hij:

La prolifération d’institutions, héritières d’un passé prestigieux, ne doit pas faire illusion. Dans toutes les instances de dialogue, le public est double. Un noyau, peu nombreux, de professionnels, se retrouve sous toutes les étiquettes diverses; un public variable de personnes intéressées présente tous les avantages et les inconvénients de l’amateurisme.14

Aan de positieve zijde van dit bilan stond het feit dat de Belgische wetenschapsgeschiedenis kon beschikken over een professionele kern, die zich in de volgende jaren verder uitbreidde. Verschillende jonge onderzoekers die actief waren in de aangehaalde organisaties, promoveerden in de jaren tachtig en negentig met een proefschrift over wetenschapsgeschiedenis: onder meer Bernès, Dupré, Meskens, Radelet, Van den Abeele, Van den Broecke, Vanpaemel, Van Tiggelen en Wille. Zij ontwikkelden een academische manier van onderzoek, via organisatie van en deelname aan studiedagen, via internationale peer review publicaties en via engagementen in internationale projecten. Dat verschilde aanzienlijk van de werking van de meeste Belgische historische organisaties, die waren opgericht om een publiek van individuele, geïnteresseerde amateurs een lokaal forum te verschaffen.

Een tweede kenmerk dat Halleux aanstipte was het feit dat de meeste organisaties rond 1985 eigenlijk grotendeels door dezelfde mensen werden aangestuurd – terwijl ze toch een onafhankelijke status van elkaar wensten te behouden. Dat had alles te maken met de moeizame evenwichten die zo kenmerkend zijn voor de Belgische geschiedenis. Een project om een Francqui-leerstoel voor wetenschapsgeschiedenis op te richten, liep spaak op de onwil om een compromis te vinden tussen Frans- en Nederlandstaligen. Franstaligen bleven zich bij voorkeur aansluiten bij het tweetalige Belgisch Komitee of het Nationaal Centrum, terwijl Nederlandstaligen vooral heil zagen in Zuid-GeWiNa. Hoewel al deze mensen elkaar veelvuldig ontmoetten en er weinig sprake was van persoonlijke antagonismen, bleek het onmogelijk om tot een ‘nationale hereniging’ te komen. In het veranderende politieke landschap van het communautaire België zou dat overigens weinig voordelen hebben opgeleverd.

Een nieuwe aanzet tot het sluiten van de rangen werd ondernomen door het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, onder voorzitterschap van Robert Halleux. Halleux, van opleiding klassieke filoloog gespecialiseerd in de middeleeuwse metallurgie en alchemie, stichtte in 1982 het Comité Sluse om de herdenking van de Luikse wiskundige René-François de Sluse in 1985 voor te bereiden. Twee jaar later organiseerde het Comité een gelijkaardige herdenking voor de zeventiende eeuwse theoloog en wetenschapper Libertus Fromondus. Op basis van deze herdenkingen wist hij een kern van medewerkers rond zich te verzamelen in wat later het Centre d’Histoire des Sciences et des Techniques van de Universiteit van Luik zou worden. Op dezelfde wijze activeerde Halleux het Nationaal Comité met verschillende herdenkingsprojecten (Jean-Servais Stas 1991, Georges Monchamp 1994) en ten slotte met de organisatie van het XXste International Congress for History of Science in Luik (1997). Van dit congres werden de acten gepubliceerd in meerdere volumes uitgegeven bij Brepols, waarbij leden van het Nationaal Comité als editors nauw samenwerkten met internationale collega’s. De hiervoor opgerichte reeks De Diversis Artibus werd later overgenomen door de Académie Internationale d’Histoire des Sciences, waar Halleux intussen een belangrijke positie had ingenomen. Het volgende project voor het Nationaal Comité was de redactie van een standaardwerk over de Geschiedenis van de Wetenschappen in België, waarvan het eerste deel verscheen in 1998, het tweede in twee volumes in 2001. Een opvolgproject over de geschiedenis van de techniek kon echter niet meer worden gerealiseerd.

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leek de Belgische wetenschapsgeschiedenis eindelijk een centrale structuur te hebben gevonden. Het Nationaal Comité adopteerde het noodlijdende Scientiarum Historia als officieel orgaan zodat de samenwerking tussen de drie belangrijkste organisaties (Nationaal Comité, Zuid-GeWiNa en Nationaal Centrum) concrete invulling kreeg.15 Toch was deze eensgezindheid eerder oppervlakkig van aard. Vooral groeide onvrede over het gebrek aan transparantie in de verwerving en besteding van middelen. Zelfs het bestuur kreeg nauwelijks inzage in de financiële afspraken die Halleux maakte met financierende instanties. Ook de persoonlijkheid van Halleux verdeelde de geesten. Hij was een uitmuntend organisator, maar toonde weinig belangstelling voor de noodzakelijke vernieuwing van het vakgebied. Het Nationaal Comité droeg daardoor weinig bij tot de academische ontwikkeling van het vak.

In 2004 staken opnieuw financiële moeilijkheden de kop op. Als eerste slachtoffer werd Scientiarum Historia afgevoerd, dat opnieuw op eigen benen verder moest. Toen was al duidelijk dat een samenwerking met GeWiNa een meer solide basis zou betekenen om de toekomst van het tijdschrift veilig te stellen. Door de fusie van Zuid-GeWina en GeWiNa in 2007 en de oprichting van Studium hield Scientiarum Historia na 32 jaargangen op te bestaan.16

Halleux verliet het Nationaal Comité dat een nieuwe start nam onder voorzitterschap van Jan Roegiers (1944–2013). In het kader van het langlopende project Bestor,17 gefinancierd door het Federale Wetenschapsbeleid (BELSPO), werkte het steeds nauwer samen met het Nationaal Centrum, dat zich naast de exploratie van de wetenschapshistorische collecties in de Koninklijke Bibliotheek ook op de popularisering van de wetenschappen richtte. Daarnaast deed het Comité een inspanning om wetenschapsgeschiedenis en -filosofie weer met elkaar in dialoog te brengen, o.a. door de organisatie van de tweejaarlijkse Young Researchers Days. Met dat laatste initiatief wilde het Nationaal Comité ook duidelijk een rol spelen in de academische loopbaan van jonge onderzoekers. Van een disciplinair forum is het Nationaal Comité zo geëvolueerd naar een beroepsvereniging, waar interuniversitair overleg kan plaats vinden over samenwerking en oriëntatie van het vakgebied.

Conclusie

In het voorgaande hebben we de ontwikkeling van de Belgische wetenschapsgeschiedenis geschetst aan de hand van drie typerende organisaties, het Comité belge, Zuid-GeWiNa en het Nationaal Comité. Elk van hen staat symbool voor een fase in de ontwikkeling van het vakgebied maar ze kunnen ook gelezen worden als verschillende lagen in de structuur van het wetenschapshistorisch landschap. Steeds opnieuw was zichtbaar hoe de wetenschapsgeschiedenis door enthousiaste beoefenaars op de kaart werd gezet, om dan na een tiental jaar aan energie en momentum te verliezen. De omvang van de wetenschapshistorische gemeenschap in België (a fortiori in Vlaanderen of Wallonië) is wellicht te klein om een sterk genootschapsleven te ontwikkelen, hoewel dat tegelijkertijd misschien juist de beste motivatie is om een eigen forum tot stand te brengen.

In de eenentwintigste eeuw is een nieuwe situatie ontstaan. De wetenschapsgeschiedenis heeft een stabiele positie verworven aan de universiteiten, zij het niet als aparte discipline maar wel als erkend specialisme binnen de historische wetenschappen. De recente doctoraten van Kenneth Bertrams, Raf De Bont, Jan Vandersmissen, Denis Diagre, Lyvia Diser en anderen18 of de activiteiten van het Gentse Sarton Centre for History of Science verlenen aan de wetenschapsgeschiedenis toenemende zichtbaarheid en erkenning. De belangrijkste uitdagingen voor de onmiddellijke toekomst bestaan erin de verworven academische status te verstevigen, de samenwerking op te zoeken met verwante disciplines en ten slotte het professionalisme van het vakgebied te valoriseren in de popularisering van de wetenschappen en de samenwerking met erfgoedverenigingen en musea.