Over Gerrit Arie Lindeboom, als hoogleraar interne geneeskunde bijna een kwart eeuw het boegbeeld van de Vrije Universiteit te Amsterdam, en tevens een man van reputatie in de wereld van de protestantse geneeskunde en gezondheidszorg, zijn vele biografische beschrijvingen en beschouwingen voorhanden. Al tijdens zijn leven verschenen twee bundels met studies, waarin de faits et gestes van Lindebooms leven door collega’s en vrienden in beeld werden gebracht.1 De redes die na zijn overlijden tijdens de herdenkingsbijeenkomst werden gesproken;2 enkele afzonderlijke teksten over Lindebooms rol als medicus ethicus3 en de beschouwingen over Lindeboom als biograaf,4 completeren het beeld van zijn leven en werk. Een aparte categorie vormen de biografische teksten waarin Lindeboom door de bril van een oorlogshistoricus wordt bezien, met een karikatuur als querulant en ‘Prinzipienreiter’ als resultaat.5
Afkomstig uit een domineesfamilie, opgegroeid in een domineesgezin en als gymnasiast inwonend bij zijn befaamde grootvader Lukas, hoogleraar theologie te Kampen (voor wie Lindeboom in 1984 zijn Gedenkboek van de Vereniging tot Christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken als gedenkzuil schreef), was de gereformeerde orthodoxie hem met de paplepel ingegeven. Historisch besef was daarvan een integraal onderdeel. Zijn eerste publicaties, uit de jaren dat Lindeboom zich na zijn studie geneeskunde (Amsterdam: promotie 1930) en specialisatie in Amsterdam had gevestigd, verschenen in tijdschriften als Hermèneus, Predikant en dokter, De Reformatie, Stemmen des Tijds en het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland (CVNG). Erasmus was in die jaren zijn inspiratiebron en geliefde studieobject. Met ‘De functionele gedachte in de moderne geneeskunde’ en ‘Ontwikkelingslijnen in de moderne geneeskunst’ begaf Lindeboom zich op het pad van de medische geschiedenis.6 Van Paracelsus (1941) en Hippocrates (1946 en 1948) beschreef hij hun gidsfunctie voor de medische deontologie en ethiek. In zijn oratie bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit (1950) en vooral in zijn bijdrage over ‘The significance of a Medical Faculty in een Christian University’ (1951) bracht Lindeboom zijn historische, filosofische en levensbeschouwelijke visie op de geneeskunde voor het voetlicht. Die positie- en koersbepaling laat zich historisch alleen beschrijven in de context van onder meer de opkomst van de psychosomatische geneeskunde (Tournier, Groen), de discussie over de integrale geneeskunde (Querido, Buma) en de profilering van de nieuwe medische faculteit van de VU ten opzichte van de ‘Internistenschool’ van de Universiteit van Amsterdam.7fg001
De activiteiten van Lindeboom op historisch terrein, zowel in de keuze van zijn publicatiethema’s (o.a. Paracelsus en Bacon) als organisatorisch (binnen de CNVG, waarvan hij afstand nam door oprichting van de Protestants Christelijke Artsen-Organisatie, én binnen Gewina) moet men in deze jaren bezien tegen de achtergrond van de internationale ontwikkeling van de medische geschiedenis en – dichter bij huis – in relatie tot het optreden van Reijer Hooykaas, zijn collega proximus in de wis- en natuurkunde faculteit van de Vrije Universiteit. De efemere verschijningen van enkele voorgangers (Israëls, Van Leersum, De Lint) daargelaten, was Lindeboom (net als Hooykaas voor de wetenschapsgeschiedenis) de eerste die aan een Nederlandse universiteit de medische geschiedenis als academische discipline tot ontwikkeling bracht.8 Dat gebeurde binnen de medische opleiding in samenhang met de filosofie en de medische ethiek, wat organisatorisch tot uitdrukking kwam in de oprichting van het Medisch-Encyclopedisch Instituut (1951) en in de benaming van de leeropdracht (‘encyclopedie der medische wetenschappen’). De filosofie zou een rudimentair onderdeel van Lindebooms activiteiten blijven, dat in de hectiek van de maatschappijkritische studenten- en artsenbeweging en in het krachtenveld van de moderne wetenschapsfilosofie uiteindelijk buiten zijn blikveld raakte. Het onderdeel medische ethiek kwam zo mogelijk in een nog grotere ‘branding’, maar hier profileerde Lindeboom zich tot een steeds eenzamer verdediger van wat hij een Bijbels genormeerde medische ethiek noemde, met sterk accent op de beschermwaardigheid van het leven en op de paternalistische rol van de medicus in de arts-patiëntrelatie.9 Vertegenwoordigers van politieke en kerkelijke instanties die deze standpunten op hun eigen wijze operationeel wilden maken, kozen Lindeboom als medische autoriteit – al dan niet terecht – tot hun boegbeeld.
In de jaren zestig werd de medische geschiedenis voor Lindeboom een steeds belangrijker werkterrein naast zijn optreden in de kliniek en internistenpraktijk. Zijn vele publicaties over Boerhaave en de ‘Mensen rond Boerhaave’ maakten zijn naam bekend in de internationale wereld van de medische geschiedenis, met als hoogtepunt de verschijning van zijn opus magnum over Herman Boerhaave. The man and his work (1968). Met alle toonaangevende medici-historici uit die jaren had hij contact. Zuid-Gewina benoemde Lindeboom in 1964 tot erelid (een opmerkelijk feit, vergeleken met de waardering van zijn eigen Gewina, waarvoor hij in de jubileumbundel van 1963 nog een bijdrage leverde over ‘De beoefening van de geschiedenis der geneeskunde’).10 Hij kwam in de redactie van het herleefde tijdschrift Janus, en werd gekozen tot lid van de Academie Internationale d’Histoire de la Medicine (wat toen nog een gewogen benoeming was) en werd daarvan in 1970 zelfs vicevoorzitter. In 1971 behoorde Lindeboom tot de oprichters van het tijdschrift Clio medica. Acta Academia Internationalis Historiae Medicinae. Om het vakgebied in Nederland te stimuleren schreef hij een Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde (1961), dat bedoeld was als leerboek voor zijn studenten (en dat inderdaad ook bleef tot ver in de jaren negentig); richtte hij in 1967 de Stichting Historia Medicinae op, en ‘leverde’ hij zijn eerste promovendi.11
Begin jaren zeventig volgden in dit kielzog van initiatieven de bijeenkomsten van het Deutsch-Niederländisches Medizinhistoriker Treffen en de Landelijke Cursus Geschiedenis der Geneeskunde (op zaterdagochtenden). De verschijning van zijn Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland (1972) en van de Classified Bibliography of the History of Dutch Medicine (1975) zag Lindeboom als de realisering van een programma waarmee hij het medisch-historisch onderzoek in Nederland wilde stimuleren en faciliteren. Een biografisch woordenboek van Nederlandse medici behoorde eveneens tot dit programma, maar zou pas tien jaar na zijn emeritaat en na veel teleurstellingen in 1984 verschijnen onder de titel Dutch Medical Biography.
Nadat ik Lindeboom in 1978 was opgevolgd, heb ik hem acht jaar lang vrijwel dagelijks bezig gezien, worstelend met de nieuwe tijdgeest, met de nieuwe medische ethiek en met de professionalisering van de medische geschiedenis. Ook de veranderingen die de fotokopie, de elektrische schrijfmachine (de computer kwam pas later) en de moderne literatuurvoorziening brachten in de ingesleten werkwijze waarin de vulpen, het carbon, het overschrijven en de afhankelijkheid van een eigen bibliotheek bepalend waren, speelden hem parten. Ik noem die zaken, omdat bij de beoordeling van Lindebooms medisch-historische oeuvre deze factoren gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Bij zijn poging om tot een samenvattende studie over Descartes and Medicine (1979) te komen, bij zijn studie van het leven en werk van Jan Swammerdam,12 en bij al zijn gezwoeg aan de Dutch Medical Biography, groeide ook bij Lindeboom het besef hoezeer de geschiedeniswetenschap – in het bijzonder de geschiedenis van de filosofie, de religiegeschiedenis, wetenschapsgeschiedenis en medische geschiedenis – waren geëvolueerd en geprofessionaliseerd. De bakens van de historiografie en historiografische methoden waren definitief verzet. Twee lijvige manuscripten (over ‘Dokters en chirurgijns’, en over ‘Boerhaave en de Leidse drukkers’) haalden zelfs de eindstreep van een publicatie niet. De afstand met de inmiddels beschikbare literatuur over de ontwikkeling van de medische beroepen, respectievelijk over boek- en uitgeversgeschiedenis, bleek te groot te zijn.
Voor de medische geschiedenis in Nederland in de jaren zestig en zeventig is Lindeboom van grote betekenis geweest: als docent die enkele generaties medische studenten zicht heeft geboden op de betekenis van historische kennis, als auteur die in de medische pers in Nederland de medische geschiedenis voor het voetlicht bracht (uiteindelijk in bijna driehonderd publicaties, waaronder zo’n vijftig monografieën), en als wetenschapper die onder de internationale vakcollegae van zijn tijd in hoog aanzien stond. Voor Nederland was hij in deze jaren de primus inter pares onder de medisch-historici, en de exponent van een generatie medisch-historici die in de medische wetenschappen en in de kliniek al hun sporen hadden verdiend voordat zij zich manifesteerden op het terrein van de medische geschiedenis.
Dat zijn erfenis, het Medisch-Encyclopedisch Instituut van de Vrije Universiteit, niet Aere Perennius13 (om de naam van de instituutsperiodiek uit de jaren 1970–1979 te gebruiken) is gebleken, is een trieste constatering bij het eeuwfeest van Gewina. Maar wat Lindeboom in 1953 tijdens een Gewina-najaarsvergadering formuleerde als de kern van de opdracht voor docenten die in een medische faculteit het vakgebied van de medische geschiedenis vertegenwoordigen, is na zestig jaar nog altijd ongewijzigd: toegang verschaffen tot klinische observaties uit het verleden, zicht geven op de wordingsgeschiedenis van de medische wetenschap, een bijdrage leveren aan de academische vorming van medische studenten, en kritisch en relativerend leren omgaan met de actualiteit.14