Een portret in Alkmaar
In de collectie van het Stedelijk Museum Alkmaar bevindt zich een indringend op paneel geschilderd portret van een geleerde van de hand van Alkmaarse kunstenaar Cornelis Buys II (afb. 1). In een belangwekkende publicatie in De Nederlandsche Leeuw (2011) over de werkplaatsen van Jacob Cornelisz van Oostsanen en Cornelis Buys I stelde S.A.C. Dudok van Heel tentatief voor de man als Hiëronymus Jansz van de Nijenburg te identificeren, voornamelijk vanwege de herkomst van het paneel uit oud bezit van de families Van Foreest en Van de Nijenburg.1 In het voorliggende artikel presenteer ik een alternatieve identificatie.
Het portret vertoont opvallende visuele overeenkomsten met een gravure in de Illustrium galliae belgicae scriptorum icones et elogi, een serie van portretten van 52 belangrijke wetenschappers en schrijvers, die in 1604 door Philips Galle in Antwerpen werd uitgegeven. Het 36ste portret verbeeld volgens het onderschrift ‘PETRUS NANNIUS ALCMARIANUS BATAVUS, PHILOLOGUS ET PROFESSOR BUSLIDIANUS’ (afb. 2).2 Deze Petrus Nannius was Alkmaarder van geboorte en maakte tussen 1539 en 1557 naam als professor Latijn aan de Universiteit van Leuven. Zowel het geschilderde, als het gedrukte portret tonen een man met een korte baard en halflang haar dat onder de dubbele hoofdbedekking uit krult. Daarnaast zien we in beide voorstellingen de ruitvormige decoratie langs de halslijn van het hemd, de naar buiten geklapte, opstaande kraag van mantel en de denkrimpels tussen de ogen.
In dit essay zal de identificatie van de geportretteerde als Petrus Nannius verder worden onderbouwd aan de hand van gegevens uit de biografieën en sociale netwerken van Nannius en van Galle. Daarbij zal ook een portret van Nannius aan de orde komen, gepubliceerd in Petrus Opmeers Opus Chronographicum, dat naar mijn mening de schakel vormt tussen de twee eerst genoemde portretten. Tenslotte zal de bijzondere herkomstgeschiedenis van het schilderij worden besproken.
Een Alkmaarse geleerde in Leuven
De humanist Petrus Nannius verwierf zijn grootste roem als hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Leuven, waar hij was aangesteld aan het befaamde ‘Collegium Trilingue’ – het ‘Collegium Buslidianum’ uit de gravure van Galle. Dit instituut was in 1518 opgericht onder de auspiciën van Erasmus.3 Het onderwijs in Latijn, Grieks en Hebreeuws, ingericht volgens de nieuwste pedagogische inzichten, maakte de Universiteit van Leuven het epicentrum van het humanisme in het Noorden en werkte als magneet voor grote aantallen buitenlandse studenten.4 De spaarzame gegevens over Nannius’ leven werden in 1936 gebundeld door Amédée Polet, die nog altijd de meest geraadpleegde bron voor biografische informatie over de geleerde blijft.5 Polet’s boek verscheen echter enige jaren voor de ontdekking van de Latijnse grafrede op de professor, uitgesproken door diens opvolger Cornelius Valerius van Auwater op 25 Juni 1557. Deze ‘Oratio Funebris’ geeft een karakterschets van de man en bevat enkele interessante biografische details die tot dusverre onderbelicht zijn gebleven.6
Petrus Nannius werd waarschijnlijk in 1496 geboren te Alkmaar.7 Een eerste zaadje voor zijn latere succes werd geplant door Alardus van Amsterdam, die hem Latijn onderwees aan de toen beroemde Latijnse School in die stad.8 Valerius vermeldt dat, hoewel de jongen zeer begaafd was, hij van school werd gehaald om eerst in de leer te gaan bij een bontwerker en vervolgens bij een schilder. Kennelijk ontstond er onenigheid tussen de jongen en zijn vader, aangezien Nannius zonder ouderlijke steun toch naar de Latijnse School terugkeerde en als klerk in zijn eigen levensonderhoud wist te voorzien.9 Op 2 November 1518 schreef ‘Petrus Nannonis de alcmara traienctensis dioc.’ zich in aan de Leuvense universiteit.10 Na zijn afstuderen keerde Nannius terug naar het West-Friesland, waar hij volgens Valerius zijn priesterwijding ontving en enige faam verwierf door zijn preken in het Nederlands. Omdat hij ‘in heel Holland bekend was onder geleerde mannen’, werd hij door de magistraat van Alkmaar gevraagd leiding te geven aan de school waar hij eerder zelf leerling was.11 Valerius wist blijkbaar niet dat de jonge geleerde al in 1521 als rector van de Latijnse school van Gouda benoemd was; zijn aanstelling in Alkmaar volgde kort daarop in 1522.12 Nannius wist de school weer tot bloei te brengen, die na haar hoogtijdagen aan het begin van de zestiende eeuw in het slop was geraakt.13 In 1535 keerde Nannius terug naar Leuven, een beslissing die Hendrik Enno van Gelder in zijn geschiedenis van de Latijnse School als direct gevolg zag van politieke onrust, waardoor leerlingenaantallen fors terugliepen.14 Valerius impliceert echter dat eerder de zuinigheid van de Alkmaarse magistraat ten aanzien van zijn bezoldiging de aanleiding was.15
Nannius werkte in Leuven eerst enkele jaren als privé-docent voordat in 1539 zijn benoeming tot hoogleraar Latijn aan het Collegium Trilingue volgde.16 Zijn grootste bekendheid verwierf hij in deze periode met zijn vertalingen van en commentaren op de geschriften van Horatius, Cicero, Vergilius en Lucretius.17 Het overzicht van zijn correspondentie geeft een indruk van zijn internationale netwerk van humanistische wetenschappers en politici, onder wie Nicolas Olah, Nicolas en Antoine Perrenot de Granvelle en Stephen Gardiner. Zijn wetenschappelijke statuur blijkt verder uit de opdracht van het Mechelse stadsbestuur om de stedelijk wetboeken van het Vlaams in het Latijn te vertalen.18
Op 21 Juni 1557 overleed Petrus Nannius aan de gevolgen van een langdurige koorts.19 Valerius beschrijft hem als een man van gemiddelde lengte, met een gezonde en krachtige teint, hoewel zijn gezondheid gebroken werd door het harde werken.20 Door zware migraines en oogklachten zag hij zich al een jaar voor zijn dood genoodzaakt zijn colleges af te breken.21 Het is opvallend hoe de Oratio Funebris keer op keer Nannius’ aangename karakter benadrukt: hij was een energiek wetenschapper, vroom, aimabel, onbaatzuchtig toegewijd aan zijn verwanten en vrienden en bovenal ook een vrolijk mens. Het is veelzeggend dat Valerius actief de roddel ontkent dat Nannius aan zijn liefde voor wijn en dames (vino […] et venere) zou zijn bezweken, terwijl uit een brief van de Engelse geleerde Roger Ascham blijkt dat er in elk geval een kern van waarheid in het verhaal school.22 Ascham wilde de professor spreken over diens kritische opstel over losbandig gedrag van de Leuvens studenten, maar trof hem – hoe ironisch – steeds dronken thuis aan, dan wel drinkend ergens anders.23
Hoewel Nannius zijn geboortestad Alkmaar vaak loofde, bleek de genegenheid niet wederzijds. De Alkmaarse stadschroniqueur Simon Eikelenberg vermeldt dat Nannius’ oud-leerling Bonaventura Vulcanius, hoogleraar te Leiden, in 1593 het stadsbestuur van Alkmaar benaderde om Nannius’ verzamelde werken uit te geven.24 Het voorstel vond echter geen vruchtbare bodem bij de protestantse regenten, omdat ‘Nannius nooit blyken gaf, dat hy de Protestantsche Religie was toegedaen, maer […] in de gemeenschap der Roomsche Kerk […] gestorven was’.25
Drie portretten van Nannius
Nannius’ vroegste biografie werd opgetekend door de geschiedschrijver Petrus Opmeer (1526–1595) in zijn Opus Chronographicum, een wereldkroniek met biografieën van de belangrijkste staatslieden, clerici en wetenschappers tot het jaar 1611.26 Bij het lemma over ‘de Groote Petrus Nannius’, bij wie Opmeer in Leuven had gestudeerd, is een houtsnede afgedrukt (afb. 3).27 Gespiegeld zien we hier dezelfde man als in het Alkmaarse schilderij, met halflang haar en een baard, het baret-achtige hoofddeksel, de mantel die naar buiten valt en de ruitvormige decoratie op het hemd. Een paar opmerkelijke details wijzen erop dat deze houtsnede direct op het schilderij gebaseerd moet zijn. Naast de gelijkenis mogen vooral deze details doorslaggevend genoemd worden voor de identificatie van het geschilderde portret als Petrus Nannius.
Overeenkomstig met het schilderij kijkt Nannius ons op de houtsnede eveneens vanuit zijn ooghoeken recht aan, terwijl hij op Galle’s gravure een meer afstandelijke blik in de verte heeft gekregen. Significanter echter is de onopvallende kleine pukkel, die op zowel het schilderij als de houtsnede naast het linker oog van Nannius te zien is, maar die op de gravure ontbreekt (afb. 4A en B). Het hoofddeksel van Nannius op het schilderij is een bijzonder type, waarbij een platte baret bevestigd is op een strak kapje. In het stemmige zwart van het schilderij is deze vorm niet heel duidelijk waar te nemen is, maar een vergelijkbaar model is te vinden in een portretgravure van Jan Scorel uit 1572 (afb. 5).28 De maker van de houtsnede versimpelde het hoofdeksel tot een wat lompe muts. Dit kan erop duiden dat hij moeite had met de waarneming van zijn voorbeeld. Veelzeggend is dat deze interpretatiefout ook in de gravure voorkomt, die daarom op de houtsnede moet zijn gebaseerd. Resumerend ben ik van mening dat het schilderij het directe voorbeeld moet zijn geweest voor de houtsnede en de houtsnede het voorbeeld voor de gravure.
Deze gang van zaken wordt onderschreven door de historische omstandigheden. Hoewel Galle’s Illustrium galliae belgicae scriptorium icones et elogi in 1604 verscheen, zeven jaar voor de publicatie van Van Opmeers Opus Chronographicum, moet de houtsnede uit het Opus toch eerder zijn gemaakt. Opmeer overleed namelijk in 1595, op welk moment hij het werk aan zijn wereldkroniek tot het jaar 1571 had voltooid. Het ongepubliceerde materiaal kwam na zijn dood in bezit van zijn zoon, Pieter Opmeer de Jonge, die in elk geval rond 1595 in Antwerpen woonde.29 Deze zoon moet op enig moment na 1605 de Antwerpse kanunnik Laurentius Beyerlinck gevraagd hebben de kroniek verder te voltooien tot 1611, het jaar waarin het boek eindelijk werd uitgegeven.30 Het is aannemelijk dat Petrus Opmeer vooruitlopend op de publicatie van zijn lemma’s in het Opus al de bijbehorende portretten verzamelde en dat die afbeeldingen samen met de geschreven tekst bij zijn zoon Pieter Opmeer de Jonge terecht kwamen.
De Illustrium galliae belgicae scriptorum icones et elogi kwam tot stand als een samenwerkingsproject tussen Philips Galle en de geleerde Antwerpse historicus en kanunnik Aubertus Miraeus, die al in 1602 een ongeïllustreerd traktaat over bekende Belgische schrijvers had gepubliceerd. Voor die serie leverde Miraeus de versregels en werd een groot aantal gravures hergebruikt uit eerdere door Galle gepubliceerde portretreeksen. De uitgever-graveur was ongetwijfeld ook verantwoordelijk voor het vinden van modellen voor nieuw te snijden portretten.31 Voor dat van Nannius kon hij bij zijn eigen netwerk te rade gaan. Galle kende zowel Nannius als Opmeer persoonlijk, zoals blijkt uit de levensbeschrijving van Petrus Opmeer:
Tot vrienden heeft hy gehad dese navolgende Mannen / Doorlugtig soo wegens haar Deughden als uitgegevene Schriften. Stanislaus Hosius Cardinaal, Benedictus Arias Montanus, Michaël Bajus, Cornelis Musius, Petrus Nannius, Martinus Duncanus, Petrus Baccherus, Pontus Heuterus; Benevens veel Schilders / Beeld-houwers / Bouw-konstenaars / die hy / als geleid door sekere Simpathie, Wonderlijk beminde / en aan sig verbonden had / als genoegsaam blijkt uit sijn Chronographisch werk. Doenmaals bloeiden in Holland, en onderhielden groote Vriendschap met hem Martinus Heems-kerkius, Petrus Longus, Guiljelmus Tethrodius, Franciscus Floris, Antonius Morus, en Philippus Gallaeus altsame Hollanders, en voortreffelijke Schilders / en Konstenaars.32
Opmeer had zich in 1547 in Delft gevestigd, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Hij en Philippus Gallaeus leerden elkaar waarschijnlijk kennen tussen 1563 en 1570, toen Galle nog in het relatief nabije Haarlem werkte. In 1570 vestigde hij zijn bedrijf definitief in Antwerpen.33 De uitgever moet op de hoogte zijn geweest van Opmeers werk aan het Opus en de bijbehorende portretten verzameling. Het zal hem dan ook geen moeite hebben gekost toegang te krijgen tot het ongepubliceerde materiaal in bezit van Pieter Opmeer de Jonge, die hij wellicht nog kende uit diens jongensjaren en zijn portret van Nannius te baseren op de houtsnede van Opmeer. De verkeerd overgenomen baret lijkt daar in ieder geval een aanwijzing voor te zijn.
Petrus Forestus, stadsarts van Delft
De vraag waar Opmeer op zijn beurt het portret van Petrus Nannius kan hebben gezien, hangt samen met de tot nog toe onbekende en opmerkelijke herkomstgeschiedenis van het paneel. In de literatuur wordt vaak verondersteld dat Petrus Nannius gelieerd was aan de Alkmaarse regentenfamilie Van Foreest.34 Nannius (Pieter Nanningszoon) zou de zoon zijn van de Alkmaarse schepen Nanning Beyers en de broer van Margriet Nanning Beyersdochter, die getrouwd was met Jorden van Foreest. Op basis van de correspondentie van Nannius kan gemakkelijk worden vastgesteld dat deze veronderstelling onjuist is. In verschillende brieven refereert Nannius aan slechts één zuster en één, mogelijk twee, broers, waarbij hij in een brief van 1537 meldt spoedig naar Alkmaar af te zullen reizen omdat zijn enige zuster gestorven was.35 Margriet van Foreest baarde echter het laatste van haar twaalf kinderen in 1542 en stierf pas in 1546, lang na de sterfdatum van Nannius’ enige zuster.36 Daarnaast blijkt uit de stamboom van Margriets familie dat zij één zuster en twee broers had, die geen van beiden ‘Pieter’ heetten.37
Toch bestaat er een relatie tussen Petrus Nannius en de Van Foreesten. Margriets oudste zoon Pieter werd later bekend als Petrus Forestus (1521–1597), geneesheer van Willem van Oranje en een wetenschapper van groot historisch belang (afb. 6). Forestus’ magnum opus was de publicatie van de Observationem et curationem medicinalium (1588–1599), kortweg de Observationes. In het 28-delige werk bundelde hij alle kennis over ziekten en de bijbehorende behandelingen die hij in zijn lange carrière als stadsarts van Alkmaar en Delft had opgedaan.38 De Observationes zijn allesbehalve een droge medische verhandeling, ze bieden een schat aan biografische gegevens over Forestus’ familie, bekenden en patiënten.
Uit de dedicatie van het derde boek van de Observationes blijkt dat Forestus’ vader, Jorden van Foreest, en Petrus Nannius als jongens samen de Latijnse School te Alkmaar bezochten en dat Forestus later dezelfde school bezocht toen Nannius er rector was.39 In de dedicatie van het eerste boek vermeldt Forestus dat zijn vader Jorden hem pas toestemming gaf medicijnen te gaan studeren in Leuven, nadat Nannius, ‘een zeer vooraanstaand leraar’, hem daartoe per brief had overtuigd.40 Ook nam Forestus in het derde boek van de Observationes een grafdicht op Nannius’ dood op, nogmaals een bewijs van de voortdurende band tussen de arts en zijn voormalige leraar.41
Forestus’ Observationes betreffen grotendeels zijn werkzaamheden als stadsarts te Delft, tussen 1558 en 1595. In boek 24, dat gewijd is aan aandoeningen van het nier- en urinestelsel, vinden we een uitzonderlijk terzijde. Forestus beschrijft hoe hij op 6 september 1576 geroepen werd bij de vrouw van Petrus Steerlingius, onderwijzer van de Franse taal te Delft, die nierstenen had en aan heftige pijnen leed. Na toediening van de eerste kuur verbeterde de toestand van de patiënt en noteerde de arts dat het echtpaar hem als betaling het portret van zijn voormalige leraar Petrus Nannius aanbood!
Uit het bovenstaande mag duidelijk zijn dat Nannius voor de arts een bijzondere betekenis had en al eerder had hij tevergeefs gepoogd het bewuste portret van Steerlingius te kopen. Even dreigde Forestus zijn dierbare aanwinst weer te verliezen toen de vrouw een paar dagen later toch weer zwaar ziek werd en hij het portret moest teruggeven. Gelukkig kreeg hij het definitief, nadat zijn patiënte geheel herstelde na toediening van een tweede kuur. Opmerkelijk genoeg vernam Forestus niet van zijn stadgenoot hoe die aan het portret was gekomen. Hij noteerde slechts zijn eigen vermoeden, namelijk dat de man het waarschijnlijk had kunnen kopen vanwege de oorlogstroebelen aan de vooravond van de Opstand.42 Het moet hier gaan om hetzelfde portret dat uit het bezit van Petrus Forestus vererfd is via de families Van Foreest en Van de Nijenburg en dat nu in Alkmaar hangt. Het portret is van de hand van de Alkmaarse schilder Cornelis Buys II en het ontstond derhalve tijdens Nannius’ verblijf in die stad, vóór hij in1535 naar Leuven vertrok.43 Net als voor Forestus blijft voor ons ongrijpbaar via welke weg het vervolgens in Delft terecht kwam.
De vermoedelijke gang van zaken bij het ontstaan van Opmeers houtsnede lijkt nu als volgt: Net als Forestus woonde Opmeer in Delft, om precies te zijn van 1547 tot aan zijn dood in 1595; dit afgezien van een ballingschap in Amsterdam vanwege religieuze troebelen tussen 1572 en 1578.44 De twee geleerden kenden elkaar met zekerheid, aangezien Forestus – wederom – in zijn Observationes een aantal keren verwijst naar de behandeling van Opmeers echtgenote Sophia Sasbout en hun dochters.45 De ene oud-leerling van de Leuvense professor zal het door hem bemachtigde portret zeker met trots aan de andere oud-leerling hebben getoond. Opmeer liet naar alle waarschijnlijkheid het ontwerp voor de houtsnede ergens in deze periode (1578–1595) vervaardigen. Forestus keerde in 1595 terug naar Alkmaar, waar hij in 1597 stierf. Dat Philips Galle Haarlem voor Antwerpen verruilde lang voordat Forestus het portret verwierf en het paneel na 1595 nog verder buiten het bereik van de uitgever raakte, maakt het naar mijn mening eens te meer aannemelijk dat niet het schilderij, maar de houtsnede het model moet zijn geweest voor Galles gravure.
Met de beroemde (kinderloze) arts Forestus stierf waarschijnlijk ook snel de herinnering aan diens leermeester Nannius en was het portret voorbestemd tot een toekomst in de anonimiteit. De nieuwe gegevens verklaren nu de moderne herkomstgeschiedenis van het hier besproken portret, dat in 1875 als onderdeel van een verzameling van 28 ‘famille Pourtraitten’ uit het Provenhuis Paling en Van Foreest in bruikleen werd gegeven aan het nieuw opgerichte Stedelijk Museum van Alkmaar.46