Inleiding
In de zomer van 1837 bracht de Gentse hoogleraar in de anatomie Adolphe Burggraeve (1806–1902) enkele preparaten mee naar de vergadering van de Société de Médecine de Gand (fig. 1). Het gebeurde wel vaker dat in dit genootschap, waarvan de leden uitgesproken wetenschappelijke pretenties hadden, materieel bewijs ter tafel werd gebracht.1 De anatomische preparaten die Burggraeve en zijn prosector Edouard Meulewaeter (1810–1873) toonden, wekten meer dan gemiddelde bewondering. De beenderen, weefsel- en slijmvliespreparaten werden door de genootschapsleden geprezen om hun ‘finesse’.2 Sommige van deze preparaten waren het resultaat van een nieuwe injectiemethode die Burggraeve en Meulewaeter ontwikkelden in de jaren 1830. Eén preparaat in het bijzonder trok de aandacht van de aanwezigen: een pasgeborene, gehuld in een doopjurk (fig. 2). Bewondering bij de genootschapsleden maakte – aldus het vergaderingsverslag – plaats voor ‘vervoering’.3
De preparaten van Burggraeve en Meulewaeter werden door hun collega’s van het Gentse genootschap onmiddellijk geassocieerd met het werk van hun beroemde vroegmoderne voorganger: Frederik Ruysch (1638–1721).4 Ruysch verwierf faam met zijn geheime injectiemethode waardoor zijn preparaten de illusie van het leven in zich droegen.5 Ruysch’ manier van prepareren paste in een vroegmoderne epistemische cultuur, waarin de morele, wetenschappelijke en esthetische functies van preparaten vanzelfsprekend samengingen en elkaar versterkten.6 Preparaten werden vervaardigd om kennis over te dragen via zintuiglijke ervaringen zoals tast en zicht. De ‘perfectie, schoonheid en elegantie’ van de preparaten in de zeventiende en achttiende eeuw waren onlosmakelijk verbonden met anatomisch onderzoek en kennisoverdracht.7
Aan het begin van de negentiende eeuw veranderde de anatomie – en daarmee de manier waarop anatomische preparaten werden vervaardigd – grondig.8 Onderzoek richtte zich niet meer op normale maar op pathologische anatomie. De oorzaak van ziekte werd niet langer gedefinieerd als een wanverhouding tussen verschillende lichaamssappen maar werd voortaan onderzocht door aangetast weefsel te bestuderen. Bijgevolg werd de anatomie ook steeds vaker microscopisch: gericht op weefselstructuren.9 Hierdoor veranderden de functie en presentatie van anatomische preparaten. Ze waren niet langer bedoeld om schoon, elegant of moreel verheven te zijn. In plaats daarvan verbeeldden preparaten uitsluitend nog een anatomische structuur of pathologische conditie. Preparaten werden daarom ook niet langer opgesmukt of gedecoreerd met textiel. Sierlijke preparaten verloren hun nut voor het anatomisch onderzoek.10
Deze modernisering van de anatomie en de bijbehorende verandering in prepareermethodes roepen de vraag op waarom Burggraeve in de jaren 1830 preparaten bleef vervaardigen in elegante stijl – en waarom die preparaten zo’n gunstig onthaal kregen bij een wetenschappelijk publiek. In dit artikel tonen wij aan dat oudere vormen om het anatomische lichaam voor te stellen – zoals de elegante preparaten – in België langer dan elders bleven voortbestaan, juist omdat zij voldeden aan de noden van de Belgische anatomie, aansloten bij lopende wetenschappelijke debatten en erkenning vonden bij een divers publiek. In de eerste plaats waren Burggraeve’s preparaten deel van het publieke domein: zij vonden waardering bij een breed, niet-medisch publiek tijdens de beperkte periode dat het anatomische kabinet van de universiteit Gent werd opengesteld. Daarnaast boden de preparaten een wetenschappelijke meerwaarde ten opzichte van de microscopische anatomie. Tot slot bleek de vergelijking met Ruysch door Burggraeve bewust gezocht; hij stelde zich in een lange anatomische traditie – zowel om zijn eigen prestige te vergroten, als om de anatomie in het jonge België als een nationale discipline te vestigen.
De overwinning op de dood
De vermaardheid van Burggraeve als anatoom berustte voor een belangrijk deel op een aantal publieksvriendelijke preparaten zoals de boreling. Deze preparaten maakten deel uit van de nieuwe anatomische collectie van de in 1817 opgerichte Gentse universiteit. Sinds 1836 werkten Burggraeve en Meulewaeter samen aan de expansie van die collectie. Zij volgden daartoe verschillende strategieën: ze kochten modellen aan en lieten tekeningen vervaardigen voor de catalogus van het kabinet.11 Maar bovenal ontleedden zij lijken afkomstig van de minder gegoede patiënten uit het Gentse hospitaal, waaruit zij vervolgens tot wel tweehonderd specimens per jaar prepareerden.12
De anatomische collectie vervulde destijds een sleutelrol in het academisch onderwijs en onderzoek. Zij vormde niet alleen een substituut voor de dissecties die niet altijd konden plaatsvinden, maar voegde ook iets toe. Burggraeve benadrukte bijvoorbeeld dat studenten aan de hand van preparaten bepaalde anatomische structuren konden bestuderen die niet waarneembaar waren tijdens een willekeurige dissectie van het lichaam.13 In anatomisch onderzoek speelden preparaten van zeldzame aandoeningen of nog onbekende anatomische structuren zoals het lymfesysteem een belangrijke rol.14
In 1837 werd de anatomische collectie, net als de andere collecties van de Gentse universiteit, opengesteld voor een breed, niet-medisch publiek tijdens de jaarlijkse gemeentefeesten. De publieke toegankelijkheid van anatomische collecties kende een lange traditie die terugging tot de zeventiende eeuw. Een van de beroemdste voorbeelden was het eerder genoemde kabinet van Ruysch. Diens preparaten waren bedoeld om de bezoekers zowel esthetisch te bekoren door hun sierlijkheid als tot morele en ‘religieuze reflectie’ aan te zetten door de vanitas motieven die de eindigheid van het leven benadrukten.15
In de negentiende eeuw verloor anatomie haar morele en publieke karakter en bleef het bezoek aan het anatomisch theater en de collecties steeds exclusiever voorbehouden aan medici (in opleiding).16 Ruysch’ sierlijke wijze van prepareren raakte uit de mode, maar juist Burggraeve bleef een bewonderaar van zijn werk. Volgens hem had Ruysch zowel een bijdrage aan de wetenschap als aan de popularisering van de anatomie geleverd; Burggraeve bewonderde de levendigheid van Ruysch’ preparaten en de manier waarop hij met zijn preparaten ‘de weerzin die het lijk opwekt’ wist te verdrijven.17
Een breed publiek wist dan ook Burggraeve’s preparaten te waarderen tijdens de openstelling van het kabinet ter gelegenheid van de Gentse gemeentefeesten. Veel van de specialistische preparaten, zoals de pathologische specimens, waren voor een lekenpubliek niet te begrijpen – zelfs voor de studenten geneeskunde was dat zonder catalogus een moeilijke opdracht.18 De populaire voorkeur ging daarom uit naar begrijpelijke preparaten. Het topstuk uit de Gentse collectie was de boreling van Burggraeve, die – volgens de rapportage van drie van zijn collega’s – de ‘algemene bewondering’ opriep van het publiek.19
Waarop berustte nu, buiten de begrijpelijkheid, deze ‘algemene bewondering’? Meerdere Gentse kranten deden verslag van de openstelling van de anatomische collectie en verschaffen daarover enig inzicht. Als we de krantenverslaggevers mogen geloven, ging het de toeschouwers voornamelijk om de aanvaardbare, bijna aantrekkelijke, wijze waarop de dood werd voorgesteld. Waarin Burggraeve slaagde, zo luidde het, was de vervulling van een algemeen verlangen van de mens, namelijk ‘zijn lichaam te onttrekken aan de ontbinding die volgt op de dood’.20 Zijn injectiemethode zorgde ervoor dat de anatomie werd ontdaan van de ‘walg en afkeer’ die zij zo vaak opwekte omdat ze werd geassocieerd met ontbinding.21
Maar Burggraeve’s kunnen strekte zich volgens de kranten verder uit dan enkel het stoppen van ontbinding: hij wist ervoor te zorgen dat de dode lichamen hun levendigheid behielden. De geconserveerde lijken, zoals de boreling, hadden een natuurlijke huidskleur en waren geprepareerd alsof ze nog leefden. De anatoom suggereerde door zijn werk zo de dood te overwinnen, of op zijn minst voor korte tijd uit te stellen, waardoor de omgang met het dode lichaam zou kunnen veranderen, zoals een krantenverslaggever suggereerde: ‘Thans hoeft men niet meer tegen de elementen [te] worstelen om nog, vier-en-twintig uren ten minste, zich in de gelaetstrekken eens aangebeden minnaers of echtgenoots weemoedig te kunnen verlustigen’.22
De preparaten hadden door het uitstel van verval iets geruststellends; ze werden dan ook vaak beschreven als slapende mensen. Wat een onbekend preparaat van een vrouw uitbeeldde, was volgens de Gazette van Gend niet ‘de dood’, maar ‘den slaep’ – zelfs ‘de geliefde die van haren minnaer droomt’.23 Het gebruik van slaap als metafoor of eufemisme voor de dood was niet ongewoon in een funeraire context.24 Eenzelfde connotatie bevat de veelgebruikte wens ‘rust in vrede’: de dood wordt hier immers voorgesteld als een verhoopte eeuwigdurende zielenrust. Het was deze zielenrust die, zo was de gedachte, werd verstoord door de anatomische dissectie waarbij het lichaam werd ontmanteld.25 Burggraeve wist in zijn preparaten die rust juist te verzekeren. Naast de natuurlijke kleur en de ‘levendige’ manier van prepareren, gebruikte hij daarvoor textiel. Daarmee greep hij opnieuw terug naar de vroegmoderne anatomische praktijk.26 Textiel bedekte de gewelddadige sporen (de incisies, de hechtingen, de verwijderde ingewanden) van de ontleding en verkleinde de afstand tussen toeschouwer en preparaat. Tegen het einde van de achttiende eeuw verloor de toevoeging van textiel aan belang bij anatomische ontledingen die zich uitdrukkelijk richtten op een medisch publiek. In het geval van de boreling echter werd textiel opnieuw gebruikt om het dode lichaam te verfraaien door de littekens van de autopsie te verhullen en verkreeg de aankleding van het preparaat een symbolische waarde. Het gebruik van een doopjurk voor de boreling gaf aan de toeschouwer zekerheid over het zielenheil van het overleden kind; het kind had immers het doopsel ontvangen.27
Burggraeve’s manier van prepareren paste in een nieuwe omgang met de dood die opkwam aan het einde van de achttiende eeuw.28 In deze ‘romantische cult van de doden’ lag de nadruk op de schoonheid van de dood, die werd verbeeld in praalgraven en het balsemen van overledenen.29 In de literatuur werd verder uiting gegeven aan dit verlangen naar een mooie dood door de aantrekkingskracht van de dood en het hiernamaals te benadrukken. De romantische dichters beschreven de dood niet langer als eindpunt. De angst voor de dood werd gekanaliseerd door het voortleven van de ziel in een Nachleben te accentueren.30 Preparaten als de boreling voldeden aan dit ideaal van een schone dood én maakten daarmee ook de omgang met die dood gemakkelijker. Zo wist Burggraeve de waardering van een breed publiek voor zijn anatomie te winnen. Dat was niet vanzelfsprekend op een moment dat de anatomie verwetenschappelijkte en zich over het algemeen juist steeds verder uit het publieke domein terugtrok.
Met het blote oog
De wetenschappelijke waardering van de preparaten was, evenals de publieke waardering, gebaseerd op de ‘levendigheid’ van de lichamen. Het gebrek aan levendigheid was al lang een probleem voor anatomen. Zij wilden immers dat preparaten het exacte uitzicht verbeeldden van het levende lichaam, maar dat bleek niet eenvoudig. De transformatie van lichaam tot preparaat veranderde de structuur en het voorkomen van het originele specimen. Zo gaf de beroemde achttiende-eeuwse Britse anatoom William Hunter (1718–1783) aan dat lichaamsdelen tijdens het conserveringsproces hun ‘natuurlijke uiterlijk’ verliezen.31 Door Burggraeve’s injectiemethode bleef de levendigheid in het dode lichaam juist wel bewaard. Zijn preparaten waren daarom van grote waarde voor het anatomisch onderwijs, zoals zijn leerling Constant Crommelinck constateerde: ‘de anatomische preparaten imiteren zo precies de natuur dat het leven nog lijkt te vloeien in de resten van het lijk’.32
Burggraeve’s preparaten waren in de ogen van hun beschouwers een onderdeel van de natuur, maar tegelijkertijd ook een perfecte imitatie van die (levende) natuur. Anatomen kenden een epistemologische superioriteit toe aan preparaten van het lichaam net omdat zij vervaardigd werden uit datgene wat ze moesten voorstellen. Maar enkel door de interventie van de anatoom verkreeg het natuurlijke object ook zijn natuurlijke uiterlijk terug. Na de intrede van de dood vervormde het uiterlijk en de vorm van het lichaam waardoor ook de didactische kwaliteiten ervan verminderden. Anatomen trachtten via conservering dan ook de oorspronkelijke staat van het levende lichaam na te bootsen.
De injectiemethode van Burggraeve bood hierdoor nieuwe mogelijkheden voor de pathologische anatomie. Pathologen-anatomen hadden de grootste moeite om preparaten te vervaardigen waarbij de exacte vorm en kleur van de aandoening bewaard bleef.33 Tekeningen van ziektes vormden een alternatief, maar boden zelden een volledige representatie van textuur en kleur van de aandoening.34 De productie van wassen modellen van allerlei ziektes en dermatologische aandoeningen floreerde daarom in de negentiende eeuw, maar haalde het volgens anatomen als Burggraeve toch niet bij preparaten gemaakt van echte lichamen.35 De injectiemethode maakte het echter mogelijk om de exacte vorm van organen en aangetast weefsel voor lange tijd te bewaren. In wetenschappelijke kringen werd Burggraeve dan ook geprezen omdat hij de weefselschade ‘au naturel’ conserveerde.36
De waardering voor Burggraeve’s preparaten berustte op de manier waarop hij de menselijke anatomie door zijn preparaten beter waarneembaar maakte. Het was precies de waarneming die in de negentiende-eeuwse geneeskunde door de opkomst van de microscoop sterk van karakter veranderde. Met behulp van de microscoop werden nieuwe structuren en delen van het menselijk lichaam voor het oog ontsloten. Samen met de pathologische anatomie werd de histologie of weefselleer – die voor een groot deel van de microscoop afhankelijk was – een belangrijk onderdeel van het anatomisch onderzoek. Maar het gebruik van de microscoop bracht ook nieuwe uitdagingen, van zowel praktische als epistemologische aard, met zich mee. Een microscoop was niet in elk onderzoeksinstituut voorhanden door zijn hoge kostprijs. Aan de universiteit Gent werd in de eerste helft van de negentiende eeuw de microscoop enkel voor onderzoek en niet voor onderwijs gebruikt.37 De prepareermethode van Burggraeve speelde daarop in door structuren zichtbaar te maken zonder optische hulpmiddelen. Hij vervaardigde zijn preparaten zodanig dat de haarvaten ‘met het blote oog’ konden worden bestudeerd.38 Zijn preparaten lieten dus toe om weefsel en andere voor het blote oog onzichtbare structuren te onderzoeken in een periode waarin een microscoop niet altijd beschikbaar was, al zeker niet voor studenten.
De preparaten boden ook een antwoord op het wantrouwen dat in sommige wetenschappelijke kringen heerste ten opzichte van de microscoop. Burggraeve erkende het nut van de microscoop als hulpmiddel voor het anatomisch onderzoek, maar koesterde tegelijkertijd ook argwaan tegenover het instrument. Zo beschreef hij de vaststellingen die sommige anatomen maakten aan de hand van de microscoop als ‘optische illusies’.39 Het wantrouwen tegenover microscopisch onderzoek groeide in het begin van de negentiende eeuw nadat anatomen ontdekten dat de methodes om microscopische slides te prepareren de onderzoeksresultaten beïnvloedden. Microscopische preparaten werden onder andere met was gekleurd om weefsel en vezels beter te visualiseren, maar net die toevoeging wijzigde de samenstelling van het preparaat. Ook de weergave van de vorm van een preparaat was afhankelijk van de belichting of vergrotingsfactor van het instrument.40 Anatomen hadden dus geen zekerheid dat hun waarnemingen, gemedieerd door de lenzen van de microscoop, een waarheidsgetrouwe afbeelding opleverden. Veel anatomen kozen er daarom voor om geen microscopisch onderzoek uit te voeren of de resultaten te verifiëren aan de hand van macroscopische injectiepreparaten. Tegelijkertijd verdedigde een andere groep anatomen het gebruik van de microscoop. Voor hen was de overname van een vertekende weergave niet de schuld van het instrument, maar van een slecht inzicht of foutief oordeel van de onderzoeker.41 Vanaf de jaren 1840 keerde het vertrouwen in de microscoop terug. Men leerde de ‘optische illusies’ van het instrument beter te interpreteren. Toch bleef de zoektocht naar een gemeenschappelijke vormentaal voor microscopische observaties en het debat rond een ‘objectieve weergave’ van de onderzoeksbevindingen aanwezig tot in de late negentiende eeuw.42
Het wantrouwen jegens met een microscoop verkregen onderzoeksresultaten verklaart waarom anatomen in de eerste helft van de negentiende eeuw nog steeds onderzoek verrichtten aan de hand van injecties. Bepaalde lichaamsstructuren zijn amper zichtbaar tijdens een dissectie en werden daarom onderzocht en onderwezen via preparaten waarbij lichaamsdelen werden opgespoten. Normaal onzichtbare weefsels werden zo, via injectiepreparaten, waarneembaar. Vincent Fohmann (1794–1837), hoogleraar anatomie aan de Luikse universiteit, onderzocht bijvoorbeeld de werking van de lymfevaten aan de hand van kwikinjecties.43 Juist door dit onderzoek naar de communicatie tussen bloed- en lymfevaten verwierf hij bekendheid. Volgens Burggraeve bestond zijn verdienste erin dat hij de oorsprong van de lymfevaten ‘zonder de hulp van vergrootglazen’ waarneembaar maakte.44 Burggraeve beweerde dat onderzoek aan de hand van injecties de ‘verbeelding van de waarnemer of vooropgezette meningen’ uitschakelde.45 Voor nieuw onderzoek greep hij daarom terug naar de oude methodes en bewust niet naar de microscoop. Om de geldigheid van het onderzoek van Fohmann te bevestigen, vervaardigde Burggraeve ook zelf enkele kwikpreparaten (fig. 3). Echter, niet alle anatomen bleven onderzoek voeren via injecties. Het prepareren van lichamen door inspuitingen leverde niet altijd de gewenste resultaten. Voor veel anatomen bleef dit een moeilijke opdracht, waarbij slechts enkelen erin slaagden bruikbare preparaten te vervaardigen. Prepareren bleef daarom in de negentiende eeuw vooral een manier voor de anatoom om zijn kunnen te demonstreren.46
Het belang van een geheim
De preparaten in het Gentse kabinet vestigden de autoriteit van Burggraeve als anatoom. Zij belichaamden zijn kundigheid en waren de getuigen van de door Burggraeve ontwikkelde injectiemethode, die hij zorgvuldig en bewust geheim hield. Een dergelijke geheimhouding is vaak verklaard als een manier om intellectuele eigendom te beschermen of als een ‘commerciële strategie’.47 Recent is ook gewezen op de ‘psychosociale dimensie’ van deze praktijk.48 De sociale dynamiek die gepaard gaat met geheimhouding bevat dan ook een spanning. Het geheim moet een raadsel blijven voor anderen, maar om het belang van het geheim in stand te houden moet op zijn minst het bestaan ervan aan de buitenwereld bekend worden gemaakt. Zo koos Burggraeve ervoor om het recept van zijn injectieformule niet te publiceren, maar wekte hij nieuwsgierigheid op door diverse preparaten tentoon te stellen. Hij liet zijn preparaten beoordelen door collega’s van het medische genootschap, en bracht zo zijn onderzoekresultaten onder de aandacht zonder zijn injectieformule prijs te (hoeven) geven.
Op deze manier cultiveerde Burggraeve zijn geheim en daarmee zijn status als anatoom. Dat was niet in de laatste plaats doordat de vergelijking met Ruysch zich opdrong – een vergelijking die door Burggraeve zelf werd gezocht en door zijn publiek werd erkend. Ruysch had immers zijn procedé ook geheim gehouden om zo zijn preparaten een zekere exclusiviteit te verlenen en ze te kunnen verhandelen als luxueuze consumptiegoederen.49 In Burggraeve’s tijd werd de conservatiemethode van Ruysch verloren gewaand, waardoor deze een welhaast mythische status kreeg toebedeeld, die ook in niet-medische kringen tot de verbeelding sprak.50 Volgens Burggraeve was Ruysch erin geslaagd om de ‘kunst’ van het prepareren tot een ‘graad van perfectie te brengen die sindsdien door niemand werd bereikt’.51 De tijdgenoten van Burggraeve betreurden dan ook dat Ruysch zijn ‘geheim meenam in het graf’.52 Dankzij de geheimhouding van het recept koppelden Burggraeve’s tijdgenoten diens formule aan het werk van Ruysch. In het rapport van de Société de Médecine de Gand werd bijvoorbeeld geopperd dat Burggraeve als eerste in de geschiedenis erin was geslaagd om het recept van Ruysch te herontdekken.
De geheimzinnigheid die Burggraeve rond zijn recept creëerde refereerde direct aan de vroegmoderne anatomie. Zij stond in schril contrast met de zelfbewuste negentiende-eeuwse wetenschappelijke cultuur die gericht was op openheid en herhaling van experimenten.53 In de negentiende eeuw beschreven anatomen in hun handboeken dan ook vaak nieuwe manieren om preparaten te vervaardigen. Zo publiceerde Fohmann stap voor stap hoe hij zijn kwikpreparaten injecteerde.54 Burggraeve’s uitzonderlijke geheimhouding riep dan ook spanningen op. Zo kwam het tot een conflict met Floribert Soupart (1810–1901), een collega-anatoom aan de Gentse universiteit. De publieke appreciatie die Burggraeve in de kranten verkreeg, bewoog Soupart ertoe om de praktijken van Burggraeve per brief aan te klagen in de Société de Médecine de Gand.55 Soupart verzette zich tegen Burggraeve’s geheimhouding door te wijzen op de anatomische handboeken die verschillende injectiemethodes in detail beschreven. Maar hij betwistte ook de bijzonderheid van Burggraeve’s kunde. Zo beweerde hij dat lichamen injecteren geen buitengewone opgave was. Om zijn stelling kracht bij te zetten, voegde Soupart enkele voorbeelden van zijn eigen preparaten bij de brief. Soupart startte hierdoor een openlijke competitie tussen de Gentse anatomen die in de Société beoordeeld zou worden. In zijn antwoord op de aantijgingen wees Burggraeve op de superioriteit van zijn preparaten:
Soupart verzekert dat niets makkelijker is dan het injecteren van lijken, en dat injectietechnieken overal worden beschreven. Toch bieden deze technieken niet dezelfde resultaten in de handen van eender welke anatoom, en als de mijne de andere voorbijstreeft, dan betaamt het u om te beslissen: kijk en vergelijk.56
Hier voegde Burggraeve dus een dimensie aan zijn geheim toe: het ging niet enkel om het recept van de injectieformule, maar ook om de individuele vaardigheden van de anatoom. Het vervaardigen van preparaten viel onmogelijk te leren uit een boek, aldus Burggraeve.57 Hij beweerde bovendien dat de bekendmaking van de formule niet zou leiden tot dezelfde resultaten wanneer andere anatomen lichamen zouden conserveren volgens deze methode. Het maken van preparaten bleef een kwestie van het ontwikkelen van bepaalde vaardigheden, net zoals Ruysch het belang van zijn eigen kunde had benadrukt bij het maken van zijn sierlijke preparaten.
Burggraeve verhulde dan wel zijn injectiemethode, maar hield zich verder toch aan de wetenschappelijke gedragscodes door zijn werk voor te stellen tijdens vergaderingen en deel te nemen aan discussies. De Société de Médecine de Gand beslechtte de twist uiteindelijk in het voordeel van Burggraeve: ‘na een geanimeerde discussie beslist de vergadering om M. Soupart te antwoorden dat […] de techniek van M. Burggraeve haar onbekend is, en slechts beoordeeld wordt op de verkregen resultaten’.58 Na de klacht van Soupart vroegen de leden van het genootschap niet aan Burggraeve om zijn injectiemethode te openbaren, zoals dat wel werd gevraagd aan artsen die een nieuw geneesmiddel of innovatieve behandelmethode voorstelden.59 Geheimhouding stond in dit geval de openheid niet in de weg net omdat de toepassing van het recept nooit dezelfde materiële resultaten zou opleveren.
De ‘perfectie’ van Burggraeve’s preparaten kon volgens de rapportcommissie enkel vergeleken worden met de meesterwerken van de Europese anatomische kabinetten.60 Door zijn methode geheim te houden verbond Burggraeve zich niet alleen met de bekende vroegmoderne anatomen, maar creëerde hij ook de mogelijkheid om de preparaten enkel op hun uiterlijk te beoordelen. Deze conclusie zou telkens in zijn voordeel uitdraaien. De schoonheid en levendigheid van de preparaten bevestigde de autoriteit van Burggraeve bij medici en andere toeschouwers. Bovendien, zo hoopten de genootschapsleden, zouden de preparaten de Belgische anatomie een internationale uitstraling bezorgen.
Belgische anatomie
Zoals zoveel vormen van cultuur en wetenschap in het jonge België, was ook de anatomie een nationale aangelegenheid, waarin eigentijds prestige werd gekoppeld aan een zo rijk mogelijk verleden. Burggraeve beschouwde zijn eigen werk niet alleen als het vestigen van een persoonlijke reputatie, maar ook als de uitbouw van een nationale anatomische discipline – twee zaken die elkaar natuurlijk wederzijds moesten versterken. Hij drukte zowel in zijn publicaties als in correspondentie met de overheid de wens uit ‘om in ons land een specialiteit te creëren die we tot nu toe in het buitenland moesten zoeken’.61 Deze Belgische anatomie kreeg vorm via publicaties en preparaten. De ‘rijkdom en pracht’ van een kabinet bepaalden volgens Burggraeve immers de status en ‘graad van bewondering die de wetenschappen genieten in een land’.62 De anatomische collecties aan de Belgische universiteiten, het prestige van de anatoom en de receptie van de Belgische anatomie waren dus met elkaar verbonden en beïnvloedden elkaar.
Burggraeve hanteerde de ‘historische stijl’ van de wetenschap die in de eerste helft van de negentiende eeuw zo gewoon was geworden. Een beroep doen op het verleden versterkte het nationale karakter van de wetenschap.63 In wetenschappelijke werken ging aandacht uit naar de geschiedenis van de discipline om ‘bestaande kennis’ beschikbaar te stellen en daarnaast illustere voorgangers in herinnering te brengen.64 Burggraeve ontwikkelde zo een stamboom waarin hij een lange lijn van Belgische anatomen optekende. Uiteraard startte deze traditie bij Andreas Vesalius (1514–1564), die, net als Rembert Dodoens (1517–1585) en Jan Palfyn (1650–1730), een Belgische identiteit kreeg aangemeten. In de inleiding van zijn Cours théorique et pratique drukte Burggraeve zijn trots uit over de rol die de ‘Belgische anatomen’ hadden gespeeld bij de vooruitgang van de anatomie en benadrukte hij ‘dit schitterende aspect van de Belgische nationaliteit’.65 Een aanleg voor anatomisch onderzoek werd door Burggraeve voorgesteld als een nationale begaafdheid.66
De Belgische bijdrage tot de ontwikkeling van de anatomie mocht zich evenwel niet tot het verleden beperken om zijn relevantie te behouden. Burggraeve schonk daarom ook veel aandacht aan het wetenschappelijk onderzoek van de eerder genoemde Vincent Fohmann, een Duitse anatoom die in wetenschappelijke kringen eveneens tot Belg werd ‘geadopteerd’.67 De nadruk op Fohmanns onderzoek naar het lymfevatenstelsel bevestigde het Belgische tintje van de nieuwste ontwikkelingen in het anatomisch onderzoek.
De stamboom van de Belgische anatomie was op orde, maar de staat van het erfgoed bleef daarbij achter: de wetenschappelijke collecties verkeerden in gebrekkige staat. Volgens de leden van de Société de Médecine de Gand bevond bijvoorbeeld het anatomisch museum in Gent zich voor de aanstelling van Burggraeve in een ‘staat van schaarste’.68 Het kabinet had niet alleen een tekort aan didactische objecten, maar ook aan historische preparaten, die – zoals in Nederland – de status van het kabinet opkrikten. De faam van vroegmoderne anatomen, zoals Frederik Ruysch of Bernhard Siegfried Albinus (1697–1770), straalde af op de negentiende-eeuwse Nederlandse anatomen dankzij de uitgebreide en goed bewaarde collecties.69
Ook Burggraeve gebruikte de associatie tussen hem en Ruysch om zichzelf aan de top van de Belgische anatomische traditie te plaatsen.70 Zijn preparaten werden in een prestigieuze traditie ingebed door ze in eenzelfde stijl te prepareren: ze behielden hun levendigheid en werden opgesmukt met textiel. Dit diende de grandeur van de Belgische anatomie te bevestigen, waarbij de preparaten symbool stonden voor het talent van de Belgische anatomen. De preparaten werden beschouwd als een ‘verrijking’ voor het ‘vaderland’, die de ‘jaloezie van de beschaafde wereld’ zou oproepen.71 Het was immers een Belgische anatoom die het langgezochte geheim van Ruysch had herontdekt en opnieuw levendige preparaten kon vervaardigen. De ontdekking van de bewaartechniek met ‘schitterende resultaten’ zou de Belgische anatomie een nieuwe uitstraling geven.72
De vondst van Burggraeve en Meulewaeter werd tegelijkertijd beschreven als een uitdrukking van hun ‘ijver’, een eigenschap die eveneens gekoppeld werd aan een Belgische identiteit. De verwezenlijkingen van de Belgische anatoom werden ook ingepast in een Vlaamse beweging, op dat moment nog deel van een Belgisch cultuurnationalisme. Ferdinand Snellaert (1809–1872), arts en actief lid van de Vlaamse beweging, koppelde het onderzoek van Burggraeve aan een Vlaamse eigenheid. In een geromantiseerd verslag van Burggraeve’s ontdekking in de Gazette van Gend werd Burggraeve’s jarenlange zoektocht naar het perfecte recept gezien als een symbool voor de nog steeds aanwezige Belgische onafhankelijkheidsstrijd: ‘de Vlaeming verliest nimmer hoop’.73 Volgens Snellaert had Burggraeve niet alleen het geheim van Ruysch ontdekt, maar had hij zijn resultaten zelfs overtroffen. De auteur concludeerde daarom dat het ‘vaderland’ terecht ‘trots’ mocht zijn op die ontdekking.74 De boreling van Burggraeve werd zo symbool van een ‘kunst’ die de Belgische anatomen beheersten en die tegelijkertijd een nieuwe Belgische eigenheid illustreerde. Door aan te knopen bij de meest prestigieuze preparaten uit de geschiedenis van de anatomie bewees Burggraeve zijn superioriteit als anatoom en de autoriteit van de Belgische anatomie.
Epiloog
Burggraeve’s anatomie uit de jaren 1830 en 1840 deelde enkele kenmerken met de vroegmoderne anatomische praktijk. Hij prepareerde op een sierlijke en elegante manier, daarbij bijvoorbeeld gebruik makend van textiel. Hij bleef zich sterk richten op macroscopische preparaten terwijl elders de microscoop de anatomie transformeerde. Burggraeve hechtte belang aan een geheime methode terwijl de wetenschappelijke cultuur van de negentiende eeuw juist openheid predikte. Maar Burggraeve als ouderwets bestempelen zou een misrekening zijn; hij was als anatoom immers succesvol bij zowel een breed als een wetenschappelijk publiek. Veeleer bleven – zoals zo vaak – vroegmoderne wetenschappelijke praktijken lang voortbestaan. Tegelijkertijd was Burggraeve’s dialoog met het verleden een weloverwogen keuze. Hij zocht de vergelijking met Ruysch bewust op en creëerde een genealogie van de Belgische anatomie. Ook toen Burggraeve zijn geheim uiteindelijk toch prijsgaf, gebeurde dat in dialoog met Ruysch.
Burggraeve verwierf zijn prestige vooral door geheimhouding, maar zou in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn autoriteit juist bestendigen door zijn vertrouwelijke kennis te openbaren. Hij deed dit niet zelf, maar gaf de eer aan een van zijn opvolgers, de hoogleraar anatomie Hector Leboucq (1848–1934). In de jaren 1850 was Burggraeve overgeschakeld van de anatomie naar de chirurgie en sindsdien voerde hij geen anatomisch onderzoek meer uit. Zijn rol als anatoom was dan ook volledig uitgespeeld op het moment van de bekendmaking van het recept. Leboucq onthulde Burggraeve’s prepareermethode in 1884 in een opstel over de geschiedenis van het Gentse anatomische museum. Burggraeve bleek ‘zijn’ lichamen geïnjecteerd te hebben met gekleurde gelatine. Na de injectie werd het lichaam in warm water ondergedompeld. Tot slot bewaarde de anatoom het preparaat in een oplossing van jenever aangelengd met zoutzuur. Waarom had de inmiddels bejaarde Burggraeve na al die jaren zijn goed bewaarde geheim onthuld?
In de tweede helft van de negentiende eeuw verloren de esthetische preparaten definitief hun wetenschappelijke waarde. De microscopie kende een belangrijke opmars binnen de anatomie, mede dankzij technologische verbeteringen aan de microscoop en de introductie van de microtoom die toeliet om ultradunne weefselcoupes te snijden. Waardevolle onderzoekspreparaten kregen dus een volledig ander uiterlijk. De opvolgers van Burggraeve beschouwden zijn preparaten als ‘aangenaam om naar te kijken, maar [zonder] praktisch nut’.75 De preparaten waren niet meer dan een ‘curiositeit’. Door het mysterie rond de methode op te heffen, ontvingen de formule en de boreling nieuwe aandacht en daarmee verzekerde Burggraeve zijn positie in de geschiedenis van het kabinet. Het geheim van Ruysch was enkele jaren daarvoor immers ook bekend geraakt: de Duitse anatoom Joseph Hyrtl (1810–1894) had het recept van Ruysch’ injectieformule getraceerd en in zijn handboek gepubliceerd. Door de details van Burggraeve’s methode te onthullen, konden beide recepten eindelijk met elkaar worden vergeleken. Volgens Leboucq was de conserveermethode van Ruysch ‘zeer simpel’ en was het al die jaren ‘onnodig geweest om ze met zoveel mysterie te omringen’.76 Leboucq stelde de methode van Burggraeve complexer voor dan die van Ruysch. De auteur deed het recept van Burggraeve stap voor stap uit de doeken, maar behandelde beknopt en smalend Ruysch’ arcanum: ‘de likeur waarin hij zijn stukken bewaarde was simpelweg verdunde graanalcohol, waar hij peper aan toevoegde’.77 Nu het recept van Ruysch eenmaal bekend was, genoot Burggraeve een nieuw prestige door zijn methode te dissociëren van zijn voorgangers en de eigenheid van zijn methode te benadrukken. De demystificatie van het recept plaatste Burggraeve opnieuw in een sterke positie.
Burggraeve’s preparaten legden een geslaagd integratieparcours af bij de vorming van een nationale Belgische wetenschap. De medische wereld voegde de naam van Burggraeve in de twintigste eeuw toe aan het pantheon van beroemde anatomen.78 In het Museum voor de Geschiedenis van de Geneeskunde – waar het preparaat van de boreling tegenwoordig wordt tentoongesteld – ziet de bezoeker in dezelfde vitrine het werk van Burggraeve, Vesalius en Ruysch. Samen vormen ze er een Drievuldigheid van de geschiedenis van de anatomie.