Heer Huddes naam zal leeven,        

totdat en Zon en Maan hun laaste schynssel geeven’.

      Thomas Arents, Mengel poezy (1724) 80.

Inleiding

Op 1 mei 1654 schreef de toen net 26-jarige Amsterdammer Johannes Hudde (1628–1704) zich in voor de studie medicijnen aan de Universiteit Leiden.1 Hoewel Hudde voor zover bekend nooit zou promoveren in dit, noch een ander vakgebied,2 ontwikkelde hij zich tot een van de grotere geleerden van zijn tijd. Hij werd omringd door personen als Johannes de Raeij (1622–1702), Christiaan Huygens (1629–1695), Johan de Witt (1625–1672), Baruch de Spinoza (1632–1677) en Gottfried Wilhelm Leibniz (1646–1716) en dit is slechts het tipje van de sluier.3 Door het merendeel van deze geleerden werd Hudde vooral geroemd om zijn wiskundige talenten, die onder meer tot uiting kwamen in zijn ‘De reductione aequationum’ (14 juli 1657) en ‘De maximis et minimis’ (27 januari 1658).4 Deze gezaghebbende algoritmen werden ontwikkeld tijdens Huddes studietijd aan de Universiteit Leiden, waar Hudde in contact kwam met Frans van Schooten de Jonge (1615–1660),5 die René Descartes’ nieuwe geometrie – wat later de analytische meetkunde zou worden – doceerde aan zijn studenten, onder wie De Witt en Hendrik van Heuraet (1633- ca.1660).6

Naast Huddes interesse in geneeskunde en wiskunde (waartoe destijds ook de optica behoorde) verdiepte hij zich aan de Universiteit Leiden ook in natuurfilosofie en astronomie.7 Een belangrijke factor voor Huddes natuurfilosofische vorming zal diens contact zijn geweest met de Leidse hoogleraar Johannes de Raeij, bij wie hij op het moment van zijn inschrijving inwoonde.8 Deze was een overtuigd cartesiaan en vriend van Descartes (1596–1650), die op dat moment juist zijn Clavis philosophiae naturalis had gepubliceerd, waarin hij voortborduurt op Descartes’ notie van ruimte en beweging.9 Door Descartes’ kinematica, het raamwerk waarin beweging beschreven wordt, over te nemen, positioneerde De Raeij zich in een controversiële positie ten opzichte van het wereldbeeld van Aristoteles (384–322) en Ptolemaeus (87–150) in het kamp van Galileo Galilei (1564–1642).10

Met dit uitgebreide interessepalet keerde hij na zijn Grand Tour van 1658 tot 1659 – waarin hij samen met Van Heuraat ondermeer Saumur bezocht – terug naar Amsterdam.11 Aanvankelijk hield Hudde zich daar nog vooral met wetenschap bezig. Zo werkte hij in de jaren 1661 en 1662 ondermeer aan wiskundige reeksontwikkelingen. Ook verdiepte hij zich rond deze tijd in de fascinerende, enerzijds sterke en anderzijds juist breekbare larmes de verre (‘glastranen’) die rond 1650 bij de Europese natuurfilosofen bekend raakten. Deze glasparels met een fijne staart – meer bekend onder hun Engelse naam ‘Prince Ruperts drops’ – ontstaan als gesmolten glas in koud water wordt gedruppeld. De Franse geleerde Balthasar de Monconys (1611–1665), die Hudde in 1663 te Amsterdam bezocht, was eveneens zeer geïnteresseerd in deze curieuze ‘glastranen’. In zijn reisdagboek getuigt hij van zijn discussies over de eigenschappen van deze objecten met Hudde en Isaac Vossius (1618–1689).12 Mogelijk is Hudde bij het onderzoek aan deze glastranen ook gestuit op zijn ontdekking van de enkelvoudige microscoop: het model dat later in de handen van Johannes Swammerdam (1637–1680), Antoni van Leeuwenhoek (1632–1723) en Nicolaas Hartsoeker (1656–1725) tot grote ontdekkingen aanleiding zou geven.13 De lenzen voor deze microscoopjes worden op een vergelijkbare manier door het smelten van glas in druppels vervaardigd. In 1663 deelde Hudde zijn enkelvoudige microscoopjes vrijelijk met De Monconys en Vossius. Ook correspondeerde Hudde in 1665 nog uitvoerig met Christiaan Huygens, onder meer over kansberekening (‘dobbel-quaestien’) en over Robert Hooke’s Micrographia (1665).14

Een keerpunt kwam in 1667, toen Hudde lid werd van de vroedschap en hij het daarna te druk kreeg met het besturen van de stad.15 Wel heeft hij in die functie zijn wiskundige talenten nog benut om in 1671–72 voor de stad Amsterdam nieuwe lijfrentetafels te berekenen. Dit overigens na uitvoerige correspondentie met zijn oude studiegenoot, raadpensionaris Johan de Witt. De tabellen in diens Waardye van lyf-renten (1671) zijn mede door Hudde berekend.16 Een jaar later, in het Rampjaar 1672, werd Hudde burgemeester van Amsterdam, welke functie hij tot aan zijn dood 21 keer zou vervullen.17 Hoewel bekend is dat Hudde zijn wiskundige kwaliteiten heeft ingezet ten behoeve van het algemeen belang, is er nog geen systematisch werk verschenen over één van de meest geleerde Amsterdammers van de zeventiende eeuw. Hudde heeft in het laatste kwart van de zeventiende eeuw Amsterdam voorzien van technologische innovaties en representeerde Amsterdams liberale cultuur, waardoor de stad niet alleen bekend stond om haar handel, maar ook als vooraanstaand op het gebied van kennis.

In dit artikel wordt de nadruk gelegd op Huddes rol als ‘verlichte’ burgemeester van de stad Amsterdam. Allereerst wordt kort ingegaan op achtergrond en op de politieke situatie van Amsterdam omstreeks het Rampjaar (1672) waarin Hudde burgemeester werd. Vervolgens behandelen wij Hudde’s rol als adviseur van de gewestelijke overheid. Daarna passeren Huddes projecten betreffende straatverlichting, brandslangen, waterkwaliteit in Amsterdam de revue, en komt zijn opinie over controversiële drukwerken aan de orde, evenals zijn relatie met Huddes achterneef Nicolaas Witsen (1641–1717). Ook wordt Huddes rol ten aanzien van innovaties bij de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) besproken. Tot slot worden enige suggesties voor vervolgonderzoek gedaan.

Afkomst en achtergrond

Johannes Hudde behoorde tot een van de oudste regentenfamilies van Amsterdam die hun positie binnen het Amsterdamse bestuur vestigden met de Alteratie van 26 mei 1578, samen met families zoals Huydecoper, Pauw, Witsen of Bicker.18 Het Amsterdamse stadsbestuur maakte die dag de overgang van de Spaanse naar de prinsgezinde partij.19 Hendrick Hudde Arentsz (†1596), koopman in Amsterdam en de grootvader van Johannes, kreeg door de machtsverschuiving van een katholiek naar een hervormd bestuur een plek in de vroedschap van Amsterdam.20 Een plek in de vroedschap was alleen weggelegd voor de ‘rycksten, eerbaertsen ende notabelsten’. Dit stond beschreven in de privileges van de stad. Het college van schepenen en vroedschapsleden bestond uit 36 ‘vroede’ of wijze mannen, die tenminste 25 jaar oud moesten zijn en zeven jaar poorter van de stad.21 Nagenoeg alle regenten waren actief als koopman of ondernemer. Hendrick Hudde was bijvoorbeeld een van de oprichters van de Compagnie van Verre (1594), die de Eerste Schipvaart naar Oost-Indië uitvoerde (1595–1597). Hij overleed echter al in 1596 en werd toen vervangen door Gerrit Bicker (1554–1604), die in 1602 samen met de Amsterdamse burgemeester Reynier Pauw (1564–1636) een van de oprichters werd van de Verenigde Oostindische Compagnie.22

Hendricks zoon (Johannes’ vader), Gerrit Hudde (1595–1647), was een voornaam koopman op Italië en de Levant, die sinds 1625 behoorde tot een van de eerste directeuren van de Levantse handel en navigatie van de Middellandse Zee.23 Hij trouwde in 1618 met Maria Witsen (1597–1683), dochter van Jonas Corneliszoon Witsen (1566–1626), die een jaar later burgemeester van Amsterdam zou worden en in 1623 ook een van de eerste bewindhebbers van de West-Indische Compagnie.24 Zij kregen drie zoons: Hendrick (1619–1677), Jonas (ca. 1623–1653) en Johannes Hudde, die alle drie in Leiden studeerden. De eerstgenoemde was al gepromoveerd in de rechten toen hij zich in 1644 op 25-jarige leeftijd inschreef als student wiskunde.25 Daarna was hij lid van de Amsterdamse vroedschap totdat hij in 1655 benoemd werd tot Raadsheer in de Hoge Raad. De tweede zoon, van wie verder weinig bekend is, studeerde rechten in Leiden, maar stierf al jong.26 De laatste zoon tenslotte is het onderwerp van dit artikel (zie fig. 1).

Fig. 1: 

Johannes Hudde (1628–1704). Gravure door Jacob Houbraken naar tekening door Hendrik Pothoven, volgens een schilderij destijds in bezit van Willem Gerrit Dedel Salomonsz. (1734–1801), ‘Hoofd Officier der Stad Amsterdam’. Uit: Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland (Amsterdam 1749–59).

Van geleerde naar bestuurder

Hoewel Johannes Hudde al jong bekend stond als een vooraanstaand geleerde in de Republiek, verkoos hij na het midden van de jaren zestig een bestuurlijke carrière boven een leven gewijd aan de wetenschap. In 1667 werd hij lid van de Amsterdamse vroedschap en al een jaar later werd hij verkozen tot één van de negen schepenen, die de rechtspraak in de stad verzorgden.27 De jaren daarop, in 1669, 1671 en 1672 bekleedde Hudde, samen met twee anderen, de positie van thesaurier-extraordinaris. Zij behandelden de buitengewone inkomsten van de stad en adviseerden over de stedelijke financiën.

In deze jaren trok Amsterdam als stadsstaat grotendeels haar eigen plannen in de Republiek, een houding die op verzet stuitte van zowel andere Hollandse steden als van raadspensionaris Johan de Witt.28 In 1670 weigerden de burgemeesters bijvoorbeeld geld beschikbaar te stellen voor de bewapening van zowel het leger als de vloot.29 Na diplomatieke bemiddeling door oud-pensionaris Coenraad van Beuningen (1622–1693) ging Amsterdam toch akkoord met de bewapeningsplannen.30 Dit bleek echter te laat. Op 12 juni 1672 leidde Lodewijk XIV (1638–1715) zijn invasieleger de Republiek binnen. Onrust brak uit in Amsterdam, een situatie die werd verergerd nadat op 21 augustus raadpensionaris De Witt en zijn broer Cornelis (1623–1672) te Den Haag waren gelyncht. De gemoederen liepen dusdanig hoog op dat de zittende burgemeesters vreesden het lot van de gebroeders De Witt te delen.31 Op 26 augustus adviseerden Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland om Willem III (1650–1702) als stadhouder van Holland te machtigen het oproer neer te slaan. Daarbij mocht hij gebruikmaken van een zogenoemde ‘wetsverzetting’, ofwel een complete vervanging van het Amsterdamse stadsbestuur. De prins kon dus onwelgevallige regenten afzetten en nieuwe aanstellen.32 Op 11 september 1672 maakte de prins bekend welke zestien regenten hij ontsloeg en vier dagen later werd Johannes Hudde tot burgemeester benoemd, een functie die Hudde tot aan zijn dood veelvuldig zou vervullen.33

Huddes kennis werd direct ingezet om zowel aan de oost- als westzijde van de stad de polderdijken door te steken om het land onder water te zetten en de stad zo tegen de Franse invasie te beschermen.34 Het acute gevaar voor Amsterdam was pas in het voorjaar van 1673 geweken, na het vergeefse beleg van Muiden.35 In 1674, 1677 en 1678 werd Hudde ook thesaurier-ordinaris, een ambt bekleed door oud-burgemeesters. Samen met de heersende burgemeesters werkten zij letterlijk naast elkaar op de eerste verdieping van het stadhuis.36 Deze groep van burgemeesters en thesauriers droeg zorg voor de publieke werken in Amsterdam. In al deze functies zou Hudde zijn sporen nalaten door zijn wetenschappelijke kennis en vaardigheden in te zetten voor het praktisch oplossen van stedelijke problemen.

Hudde als deskundige voor gewestelijke overheden

Aan het begin van zijn Amsterdamse bestuurlijke carrière, in december 1670, was Hudde ook al door de Staten-Generaal ingeschakeld als technisch deskundige op het gebied van de waterstaat. Hem was verzocht om, samen met Christiaan Huygens, de Nederrijn en de IJssel te inspecteren en een advies uit te brengen over aanpassingen van deze rivieren. Hun gezamenlijk rapport met tal van suggesties tot verbetering werd in mei 1671 uitgebracht, maar door de Franse invasie in het voorjaar van 1672 zijn hun aanbevelingen niet of nauwelijks uitgevoerd.37

Huddes deskundigheid werd in mei 1678 opnieuw te hulp geroepen toen de Staten van Holland en West-Friesland zijn oordeel wilde vernemen over een project van de Duitse alchemist Johann Joachim Becher (1635–1683) die voorstelde om uit duinzand goud te winnen. Becher was een ondernemer die zich in 1677 in Nederland had gevestigd, waar hij al vele contacten bezat uit de tijd dat hij als gezant van verschillende Duitse vorsten de Republiek had bezocht. Zijn voorstel betrof ‘een middel, waardoor ’s Lands inkomsten [...] souden konnen werden verbeetert met een millioen rijksdaalders jaarlijks’.38 De Staten hadden natuurlijk wel oren naar zo’n gunstig voorstel en sloten in april met Becker een contract waarbij hem 50.000 gulden en 2% van de verwachte opbrengst in het vooruitzicht werd gesteld; althans indien zijn procedé zou werken. Ook werd hem een octrooi op zijn ‘inventie van een eeuwigdurend bergwerck’ toegekend.39 Goed beschouwd betrof dat patent echter alleen een bovenslachtig waterrad dat bij zijn proces gebruikt zou worden. Het door dat rad verbruikte water zou door een uitwendige, door Becher geheim gehouden kracht worden opgeheven om opnieuw te worden gebruikt.40 Hoewel de Staten skeptisch stonden tegenover de plannen van Becher stelden ze toch 3.000 gulden ter beschikking voor het doen van enkele proeven die door twee door hen aangestelde commissarissen zou worden bijgewoond. Een van hen was dus Hudde, de ander de Haarlemse pensionaris Michiel ten Hove.

In maart 1679 werd de bewuste proef in het bijzijn van de commissarissen uitgevoerd ten huize van de essayeur en goudsmid Laurens Keerwolf (c. 1631–1702) in de Kalverstraat. Kort gezegd smolt Becher in een hete oven gewoon zand na toevoeging van bepaalde stoffen ineen tot een glasmassa. Daarna werd dit met metallisch zilver gemengd en lange tijd in gesmolten toestand gehouden. Als rechtgeaarde alchemist geloofde Becher in de transmutatie van metalen. Hij was ervan overtuigd dat metalen door bijzondere generatieve krachten konden ontstaan. Uitgaande van de gedachte dat al het natuurlijke een meer volmaakte vorm nastreeft, moest het einddoel in de natuur het meest edele metaal – ofwel goud – zijn. Voorkomende onedele metalen dienden dan ook beschouwd te worden als storingen in het natuurlijke proces van groei van metalen. Becher ging er dus van uit dat in zijn bewerkte en verhitte glasmassa werkelijk goud ontstond. In werkelijkheid vormde het toegevoegde zilver, met het in het zand al spaarzaam aanwezige goud, een alliage. Nadat dit goud uit deze legering was afgescheiden was er dus inderdaad een klein beetje goud uit zand gewonnen. Er was bovendien in principe geen zilver verloren gegaan zodat dit opnieuw in het proces gebruikt kon worden.41

Zonder medeweten van Becher lieten Hudde en Ten Hove deze proef in het geheim in Den Haag herhalen, maar de ingeroepen essayeur Braunstein bereikte een vergelijkbaar resultaat. De commissarissen moesten dus toegeven dat Bechers procedé werkte en dat er inderdaad een beetje winst werd gemaakt. (Voor het verkrijgen van 6 aas goud waren er 5 nodig om de gemaakte kosten te dekken). Niettemin werden de onderhandelingen op de lange baan geschoven en uiteindelijk zelfs afgebroken. Eind 1679 verhuisde Becher teleurgesteld naar Engeland, waar hij twee jaar later overleed.

Straatverlichting en brandslangen

De veiligheid van Amsterdamse bewoners en de verbetering van de stad waren enkele pijlers in Huddes leven. In de zomer van 1669 presenteerde schilder en uitvinder Jan van der Heijden (1637–1712) aan het stadsbestuur een plan in manuscriptvorm – ’t Licht der Lamp-Lantaren – voor het implementeren van een verbeterde vorm van straatverlichting.42 Hij had zijn voorstel tot in detail uitgewerkt. Er stond in hoe de lantaarns gemaakt en gebruikt moesten worden, compleet met instructies voor de benodigde opzichters en lampenaanstekers.43 De belangrijkste innovaties ten opzichte van het toen gebruikte model, waren een betere verlichting en een significante daling van de brandstofkosten. Het eerste effect werd bereikt door gebruik te maken van een vierkante lantaarn die aan de onderkant smaller was dan aan de bovenkant, waardoor de grootte van de schaduw werd gereduceerd. Wat ook hielp was dat er in de lantaarnpaal (die 2,5 meter boven de grond uitstak) luchtgaten zaten.44 Hierdoor werd er lucht aan de onderkant van de lamp aangezogen, waarna de hete rook via een schoorsteentje aan de bovenkant verdween. Deze aanpassing resulteerde in een significante reductie van rook die neersloeg op het glas in de lantaarn. Ook berekende Van der Heijden geometrisch wat de optimale afstand was tussen de lantaarns, zodat de lantaarnvlam een oppervlak zo efficiënt mogelijk kon verlichten. In hedendaagse meters omgerekend leverde deze berekening een afstand op tussen de 35,4 en 42,5 meter. Zuinigheidshalve werd de laatstgenoemde afstand aangehouden.45 Tot slot, stelde Van der Heijden regels vast voor de te gebruiken brandstof. In de zomermaanden moest raapolie worden gebruikt (vanwege de minste dampen en zuiverste licht), maar in de wintermaanden was een mengsel van raapolie en lijnolie onmisbaar, dit aangezien lijnolie niet snel bevriest.46

Op 3 juli 1669 werd Van der Heijdens plan door de burgemeesters van Amsterdam doorgeschoven naar Hudde, die dat jaar thesaurier-extraordinaris was. Samen met de secretarissen Wigbold Slicher (1627–1718) en Cornelis de Vries vormden zij de commissie die op 22 augustus een uitvoerig rapport bij de burgemeesters indiende, na het plan uitvoerig te hebben bestudeerd.47 Hun advies was onverdeeld positief, al vond Hudde wel dat er een opzichter nodig was. Deze positie diende volgens hem vervult te worden door Van der Heijden zelf, aangezien er geen ‘bequaamer man […] te vinden zal weezen’.48 Huddes positieve oordeel werd opgevolgd, waardoor een week later Van der Heijdens concept werd goedgekeurd.49 Uiteindelijk werd Van der Heijden op 18 september 1669 benoemd tot ‘opsigter en directeur des bij nagt ligtende lantarens’, een positie waarvoor hij van 1670 tot aan zijn dood in 1712 een substantieel salaris zou krijgen van 2.000 gulden per jaar.50 Al met al zou Van der Heijdens innovatieve straatverlichting in geheel Europa bekend raken, waarbij overigens de eer van de vinding soms ook aan Hudde werd toegeschreven.51

Naast het installeren van brandveiligere lantaarns, werkte Jan van der Heijden, samen zijn broer Nicolaas, aan een verbeterde brandblusinstallatie. Al in 1668 bezaten de broers een machine die grote hoeveelheden water kon verplaatsen. Na deze machine verder te hebben ontwikkeld ontvingen zij op 29 juli 1671 patent van de Staten van Holland en West-Friesland voor twee verschillende uitvindingen. Enerzijds betrof dit een waterrad of ‘scheprad’, dat grote hoeveelheden water kon verplaatsen, en anderzijds een ‘slanghpomp’ waartoe zowel een waterpomp als een (blus)slang behoorden.52

Hoewel Amsterdam al lang een strikt beleid op het gebied van brandveiligheid hanteerde, met een uitgebreid departement voor vuurbestrijding, bleek de pomp van de gebroeders Van der Heijden en enorme verbetering te zijn door de sterkere vacuümregulator en de grotere mobiliteit. Het contrast met de prestaties van de tot dan toe gebruikte 58 waterpompen was groot.53 Met de herinnering aan het in 1652 totaal afgebrande stadhuis nog vers in het geheugen, zagen de Amsterdamse bestuurders op 12 januari 1673 een effectieve demonstratie van het blussysteem van de gebroeders Van der Heijden, toen deze erin slaagden een grote brand in de oude lijnbanen van de admiraliteit op Oostenburg te blussen (fig. 2). Het bracht de broers groot prestige, een beloning van 3.000 gulden, en een benoeming tot ‘opsienders van stadts brandspuiten en brantgereetschap’ met een jaarlijkse toeslag van 315 gulden.54

Fig. 2: 

De brand in de admiraliteitslijnbanen en enkele naast gelegen panden in Amsterdam op 12 januari 1673, ter illustratie van de nieuwe manier van brandblussen. Ets van Romeyn de Hooghe, uit: Jan van der Heyden, Beschryving der nieuwlyks uitgevonden en geoctrojeerde slang-brandspuiten, en haare wyze van brand-blussen (Amsterdam 1690).

Een beschrijving van de brandspuit van de broers werd in 1690 uitgegeven en ondermeer aan Hudde opgedragen.55 De belangrijkste innovaties die de broers met hun brandspuit hebben bewerkstelligd, waren het lichte gewicht en daaraan gerelateerd, de mobiliteit. Bovendien was het gebruik van slangen om zowel water op te zuigen als weg te pompen innovatief. Hierdoor kon één slang in de gracht geplaatst worden en de andere gebruikt worden om zo dicht mogelijk bij het vuur te komen. Voor die tijd moest men emmers gebruiken om een reservoir in de oude waterpomp te vullen, iets dat zowel arbeidsintensief was als de nodige beperkingen opleverde. Ook had de oude waterpomp slechts een beperkt bereik en moest de brandweerman op de pomp zitten waardoor deze soms in gevaarlijke posities terecht kwam. Bij Van der Heijdens systeem was dat niet nodig en zaten de pomp en het reservoir apart (zie fig. 3).

Fig. 3: 

Vergelijking tussen de werking en toepassing van oude brandspuiten en de nieuwe slangbrandspuiten. Links staat het oude model weergegeven en rechts het nieuwe systeem, waarbij waterslangen de verschillende elementen met elkaar verbinden. Door deze slangen, die een bereik van 300 meter hadden, was het voor het eerst mogelijk om tot de kern van de brandhaard te komen, zelfs al moest je door smalle stegen. Uit: Jan van der Heyden, Beschryving der nieuwlyks uitgevonden en geoctrojeerde slang-brandspuiten, en haare wyze van brand-blussen (Amsterdam 1690).

Ondanks al deze voordelen werden de nieuwe kleine brandspuiten maar mondjesmaat ingevoerd. Om de kosten te drukken werden oude brandspuiten veelal gemodificeerd. Pas in 1682 was er in elk Amsterdams district een slangbrandspuit beschikbaar, nadat Hudde in 1677 en 1679 twee bestellingen van respectievelijk 15 en 30 nieuwe brandspuiten had doorgedrukt.56 Van der Heijdens tweede technologische uitvinding maakte Amsterdam wederom een stuk veiliger; een voorbeeld dat opnieuw elders werd nagevolgd.57

Waterkwaliteit, -kwantiteit en -voorziening

Na de Vierde Uitleg van Amsterdam aan het begin van de tweede helft van de zeventiende eeuw, bereikte de stad een omvang die tot 1860 zo zou blijven.58 Waar de stad in 1578 nog maar tussen de 25.000 en 30.000 inwoners had, groeide dit in 1650 naar 175.000 en nog geen 30 jaar later naar 220.000 inwoners.59 Dit bracht voor de stad drie uitdagingen met zich mee, die Hudde trachtte op te lossen: (1) waterkwaliteit, (2) waterkwantiteit en (3) watervoorziening. De waterkwaliteit in de stad ging steeds verder achteruit naarmate het inwonersaantal steeg. Dit had te maken met het lozen van afval, maar ook met een toename van vervuilende industrie. Met name na de Vierde Uitleg werd de waterkwantiteit een probleem, omdat de randen van de stad op een lager niveau kwamen te liggen vergeleken met de binnenstad. Een nieuw sluizensysteem moest toen eventuele overstroming voorkomen. Daarnaast vroeg een groter bevolkingsaantal om een meer omvangrijke watervoorziening. Schoon drinkwater kon door de vervuiling niet uit de grachten, het IJ, of de Amstel gehaald worden, waardoor er een alternatief moest komen.

Om de urgentie van de Amsterdamse waterhuishouding inzichtelijk te maken, moet zowel het economische effect van het Rampjaar (1672) als van de daarop volgende Derde Engels-Nederlandse oorlog (1672–1674) in ogenschouw worden genomen. Deze gebeurtenissen veroorzaakten een langdurige recessie. Op 30 mei 1673 besloten de thesauriers, samen met de burgemeesters, om alle publieke werken stil te leggen. Alleen de aanleg van de Amstelsluizen werd voortgezet.60 Deze sluizen, ter hoogte van de Utrechtsedwarsstraat, werden geïnstalleerd ten behoeve van de circulatie van het IJ-water, waarmee ook een scheiding tussen de binnen- en buiten-Amstel ontstond. In 1670 was het eerste ontwerp voor de Amstelsluizen aan de vroedschap gepresenteerd, waarbij ‘2 bequame sluijsen en eenge overtoomtjes’ moesten worden aangelegd. Een raadscommissie, bestaande uit Hudde, Cornelis de Vlaming van Oudshoorn (1613–1688) en Gerard Hasselaar (1621–1673), moest advies uitbrengen. Maar Hudde moet gezien worden als de hoofdverantwoordelijke die tot de bouw aanzette.61

De commissie verwachtte dat men via het sluizencomplex, naar een ontwerp van de stadsbouwmeester Daniël Stalpaert (1615–1676), het waterpeil in de stad kunstmatig kon beheren.62 Door de Nieuwmarktsluis, Beurssluis, Rapenburgersluis en de sluis in de Hoogte Kadijk te openen, kon op elk gewenst moment het IJ-water de stad binnenstromen, om vervolgens via de Eenhoornsluis, Kolksluis, Anthonissluis en beide Haarlemmersluizen afgevoerd te worden.63 Door de aanleg van zowel de Amstelsluizen, als de Rapenburgersluis en de sluis in de Hoogte Kadijk, verwachtte Hudde dat men het waterniveau op één peil zou kunnen houden.64 Ter controle werden op verschillende plaatsen in de stad peilstenen aangebracht, waarvan de positie zorgvuldig werd ingemeten (zie fig. 4). Ondanks alle maatregelen die Hudde persoonlijk voorstelde om de circulatie van het watersysteem te perfectioneren, lukte het hem niet om het water in de stad op één niveau te brengen.65 Dit kwam met name doordat Amsterdam in het veen ligt, waarbij door inklinking als gevolg van ontwatering de stad steeds lager kwam te liggen. Die inklinking vond vooral plaats aan de buitenring van de stad, waar de boezems op een lager niveau lagen. Dit had lekkage van de sluizen en het onderlopen van kelders tot gevolg.66

Fig. 4: 

Een ‘Hudde-peilsteen’ opnieuw ingemetseld in de Nieuwe Brug (Damrak-Prins Hendrikkade), na alle veranderingen in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Opschrift: ‘ZEEDYKS HOOGHTE, ZYNDE NEGEN VOET VYF DUYM BOVEN STADTS PEYL’.

Ook de verbeteringen die de Amstelsluizen op het gebied van waterkwaliteit zouden moeten bewerkstelligen bleven uit. Geen van de doelstellingen werd bereikt, zo blijkt uit de berekeningen van Cornelis van der Heijden, de man die in 1673 werd benoemd tot ‘Opzichter van de fortificatie en de sluizen’.67 Een alternatieve oplossing voor de beheersing van de waterkwaliteit en -kwantiteit diende zich aan na een grote dijkdoorbraak op 1 november 1675. Het waterpeil in Amstelland steeg daardoor, zodat de binnensluizen en de Amstelsluizen gesloten moesten worden om het water buiten de stad te houden. Dit had significante gevolgen voor de handel, omdat de doorvoer van scheepvaart het stadspeil in de binnenstad tot gevaarlijke hoogtes kon brengen. De enige oplossing was het installeren van rosmolens die het water naar de pas vergrote ‘zwarte boezem’ (een deel van de Singelgracht tussen Weesperbeer en Oosterbeer) kon uitmalen.68

Die drie rosmolens, naar een ontwerp van Hudde, met een ‘scheprad’ naar het gepatenteerde model van Van der Heijden (zie fig. 5), zouden naar Huddes berekeningen genoeg capaciteit hebben om al het overtollige water de stad uit te pompen.69 Bovendien zouden deze molens er wel in slagen om het waterpeil op één niveau te brengen, met een grote kostenbesparing op de binnensluizen tot gevolg.70 De molens moesten nog voor de winter van 1675 gereed zijn.71 In januari 1676 werden paarden gekocht en waren de molens in gebruik.72 Hoewel het gevaar van overtollig water was geweken, verbeterde de kwaliteit van het water nauwelijks. In 1682 werd een commissie ‘tot opsigt van de wateren ende canalen’ ingesteld die een jaar de tijd kreeg om de kwaliteit te verbeteren. Op 19 november 1682 lag er een uitgebreid rapport met voorstellen klaar, dat door de thesauriers werd besproken.73

Fig. 5: 

Tekening van het scheprad. SA, Archief familie Bicker en aanverwante Families) inv. nr. 827.

Datzelfde jaar kwam het Vechtwaterplan van Elias Sandra ter tafel, een man die in 1682 regelmatig bij Hudde aan huis kwam.74 Sandra’s vernieuwende ontwerp omvatte drie voorstellen om Amsterdam vanuit de rivier de Vecht te voorzien van schoon drinkwater. Het eerste (en beste) voorstel betrof de aanleg van een gracht met een zoetwaterbekken ten zuiden van de Rapenburgergracht. De geschatte kosten hiervan kwamen op 800.000 gulden. De overige twee voorstellen betroffen een aquaduct of een waterleiding, die allebei in de praktijk niet uitvoerbaar bleken.75 Huddes bezwaren tegen Sandra’s plan zijn opgenomen in diens uitgave van 1684.76 Hudde berekende de kosten ook zelf en hij kwam uit op een begroting van ruim één miljoen gulden. Verder was het volgens Hudde onvermijdelijk dat het stadsbestuur van Weesp en omringende bewoners bezwaar zouden maken. Tevens zou de bodemsamenstelling van het veengebied het project kunnen bemoeilijken.77 Hudde zag schijnbaar weinig in het plan, waardoor de waterschuiten die vers water naar de stad brachten in gebruik bleven. Op het gebied van watervoorziening heeft Hudde geen grootschalige innovatieve veranderingen doorgevoerd in Amsterdam.

Ook het probleem van de slechte waterkwaliteit heeft Hudde nauwelijks kunnen verbeteren. Hoewel hij het sluizensysteem heeft geoptimaliseerd (vgl. fig. 6), bleef de stankoverlast bestaan.78 Toch heeft Hudde tot op zekere hoogte met succes het probleem van waterkwantiteit weten te controleren door de invoer van sluizen en zijn ontwerp van de rosmolens, met het ‘scheprad’ van Van der Heijden, waarmee zij de veiligheid van de stad ten aanzien van overtollig water waarborgden.

Fig. 6: 

In de walkant van de Schreierstoren, bij de brug bij de Kolkswaterkering, bevindt zich een steen die de naam van Johannes Hudde vermeldt. De gedenksteen houdt de herinnering vast aan de eerstesteenlegging in 1682 van deze van sluisdeuren voorziene brug. De aanleg hiervan was onderdeel van het project om de IJ-dijk in de stad langs de huidige Prins Hendrikkade te verhogen en te versterken. Willem Gerrit Dedel (1675–1715) was de zoon van Hudde’s nicht en latere erfgenaam Anna Maria Dedel-Hudde.

Hudde als beschermheer van controversiële publicaties

De Republiek, en dan met name het gewest Holland met de stad Amsterdam, was in de zeventiende eeuw een ‘Mekka voor auteurs’.79 Dit kwam mede doordat het onmogelijk bleek om al het drukwerk voorafgaand aan de publicatie te controleren, waardoor de preventieve censuur de facto werd afgeschaft. Bovendien kon alleen de seculiere autoriteit procederen tegen boekdrukkers en/of uitgevers wanneer zij controversiële werken drukten en/of verspreidden.80 De effectiviteit van censuur was afhankelijk van de interne en internationale politieke situatie, de relatie tussen kerk en staat en de overtuigingen van verschillende machthebbende individuen, zoals de lokale burgemeesters. Hierdoor werd het mogelijk om met enige handigheid zelfs de meest controversiële werken uit te geven.81

Dit gebeurde onder andere in 1670, toen volgens de kerkenraad van Amsterdam een boek was uitgegeven dat ‘soo vuyl en godslasterlijk’ was ‘dat ooyt de werelt gesien heeft’.82 Het ging hier om Spinoza’s Tractatus theologico-politicus, een boek dat volgens de historici Steven Nadler (*1958) en Jonathan Israel (*1946) mag worden gezien als het belangrijkste werk van de Radicale Verlichting, van fundamenteel belang voor liberaal, seculier en democratisch denken.83 Spinoza, wiens filosofie voortbouwt op Descartes’ denken, vond in de jaren zestig gehoor bij diverse mede-cartesianen. Het lijkt daarom waarschijnlijk dat Hudde, toen hij in 1672 burgemeester van Amsterdam werd, al bekend was met Spinoza’s radicale ideeën over God en de natuur. Een correspondent van Huygens wist zich in later jaren te herinneren dat Hudde, Spinoza en de latere Leidse hoogleraar Burchard de Volder al in 1665 een hechte vriendschap met elkaar onderhielden.84 Verder is bekend dat Spinoza al in 1666 drie brieven naar Hudde had gestuurd waarin onder meer de natuur van God en ook de dioptrica werd besproken.85 Huddes antwoorden zijn niet overgeleverd, maar duidelijk is wel dat Spinoza’s theoretische ideeën over dioptrica, en met name het idee van een ‘mechanisch punt’, afkomstig zijn van Hudde.86 Spinoza moet ook over een exemplaar van Huddes zeldzame Specilla Circularia hebben beschikt.87

Spinoza’s radicale filosofische ideeën waren al enigzins ontwikkeld omstreeks 1665.88 Diens ideeën circuleerden toen al in besloten kring, waartoe ook Huddes collega-medicijnenstudent Adriaan Koerbagh (1633–1669) behoorde.89 Samen met zijn broer Johannes Koerbagh (1634–1672) schreef deze, onder het pseudoniem ‘Vrederick Waarmond’, Een Bloemhof van allerley Lieflijkheyd sonder verdriet, dat in 1668 werd uitgegeven, maar ook snel werd verboden.90 Dit werk werd opgevolgd door het radicalere werk: Een Ligt schijnende in Duystere Plaatsen (1668), dat het daglicht nog niet had gezien, of het werd al geconfisqueerd en verboden.91 Dit gebeurde in hetzelfde jaar dat Hudde één van de zes schepenen werd.92 Hoewel Hudde Koerbaghs vonnis mede bekrachtigde,93 zal hij als cartesiaan diens werk niettemin wel begrepen hebben. Het was Huddes volle neef, de hoofdschout Cornelis Jan Witsen (1605–1669 – de vader van Nicolaas Witsen), die Koerbagh op 27 juli 1668 tot tien jaar Rasphuis veroordeelde, een plek waar hij een jaar later zou sterven.94 Koerbagh heeft dus niet van Huddes protectie mogen genieten, al hebben anderen – waaronder naar het zich laat aanzien ook Spinoza – een bepaalde mate van bescherming wel mogen ondervinden.

Spinoza’s radicale filosofische ideeën werden dus gedrukt in 1670.95 Zijn Tractatus behelsde een kritische reflectie op de maatschappij en de Bijbel. Spinoza poogde hierin de dogma’s van theologen uiteen te zetten en pleitte voor het vrij uitdrukken van filosofische gedachtes. In plaats van in de volkstaal te schrijven vanuit een emancipatoir ideaal, zoals Koerbagh had gedaan, was Spinoza’s boek bewust in het Latijn gesteld zodat uitsluitend een hoogopgeleide elite er kennis van kon nemen.96 Mede daardoor is de Tractatus in Amsterdam vier jaar lang de facto niet aan censuur onderworpen geweest.97 Toen Spinoza dan ook in februari 1671 vernam dat zijn Tractatus door een onbekende in het Nederlands was vertaald en dat deze tekst ook gedrukt dreigde te worden, haastte hij zich dan ook om aan zijn Amsterdamse vriend Jarig Jelles (ca. 1620–1683) te vragen alles in het werk te stellen om dit te verhinderen, omdat hij vreesde dat zijn werk anders beslist verboden zou worden.98 Inderdaad gebeurde dat toch. Op 19 juli 1674 werd de Tractatus officieel door de Staten van Holland en West-Friesland verboden.99 Dat edict riep ook op tot de confiscatie van alle exemplaren van de Tractatus, alleen bleek het Amsterdamse stadsbestuur – waar Hudde inmiddels deel van uitmaakte – daar niet veel moeite voor te doen. Zelfs na het verbod werd het ‘goddeloze’ boek nog steeds verkocht.100 Pas na een volgend verbod in 1678 konden Spinoza’s Tractatus en zijn in 1677 verschenen Opera Posthuma officieel niet langer vrij verkocht of verspreid worden, al waren deze boeken met enige moeite als clandestiene publicaties nog steeds te krijgen.101 Pas decennia later werd dit verbod niet echt meer gehandhaafd.102

Weten we in concreto niet veel van Hudde’s rol bij het relatief lang tolereren van de verspreiding van Spinoza’s boeken, dat ligt anders bij een eveneens controversieel boek dat in 1697 verscheen. Daardoor krijgen we toch enig inzicht in Huddes opvattingen ten aanzien van censuur; opvattingen die bij het werk van Spinoza ook een rol gespeeld lijken te hebben. Het gaat hier om een werk van Gregorio Léti (1630–1701), een Italiaanse ‘literaire avonturier’ die vanaf 1685 door de stad Amsterdam als privé-onderwijzer was aangesteld voor onderwijs in geschiedenis en Italiaans aan de kinderen van de Amsterdamse magistraat en hun familieleden. Ook had Léti de verplichting om maandelijks een soort open salon te organiseren, in de trant van de Franse en Italiaanse academies. In ruil voor deze diensten mocht hij zich tot aan zijn dood in 1701 stadshistoricus van Amsterdam noemen.103 Deze Léti publiceerde in 1697 zijn Critique historique, politique, morale, economique, et comique, sur les lotteries, een satirisch werk waarin ook de Amsterdamse loterij die door de Waalse kerk was georganiseerd op de korrel werd genomen.104 Direct na publicatie ontstond grote ophef over het boek.105 Zowel vanuit de Waalse kerkenraad als van particulieren verbonden aan de loterij kwam de oproep om het boek te verbieden. Regerend burgemeester Hudde echter beantwoorde deze oproep als volgt:

‘Laat ons de saken niet verwerren; dat een yder bij zijn regt blijve, gij segt, dat Leti, en particulieren, en het publijk, en de kerk heeft benadeelt: wat de particulieren aangaat, dat die haarre cours tot de justitie nemen, en hun sal regt geschieden: zo hij het publijk te na is geweest, dat raakt ons, en wij weten wat ons daar omtrent te doen staat: maar zo hij tegens de kerk heeft misdaan, dan is ’t u beurt de mislagen na-te-sien: en nergens anders hebt gij u mee te bemoeijen.106

Bovendien zou Hudde op al eerder ingediende klachten tegen Léti al hebben gezegd: ‘Wij leven in een vrij land; hij heeft tegen U geschreven, welnu schrijft U tegen hem’.107 Die tolerantie jegens vrijdenkers schijnt ook een rol te hebben gespeeld bij de affaire rond het boek De Betoverde Weereld (1691) van de hand van de Amsterdamse predikaant Balthasar Bekker (1634–1698). In dit boek werd fel van leer getrokken tegen allerhande bijgeloof, waarbij zelfs het bestaan (of in elk geval de werking) van de duivel ter discussie werd gesteld. Ook toen ijverden kerkelijke authoriteiten tevergeefs voor een verbod van dit boek. Toen Bekker daarop in 1692 door de Noord-Hollandsche Synode uit zijn ambt als predikant werd gezet, bleven Hudde en Witsen hem onverkort steunen door zijn salaris te betalen.108 En dat terwijl Hudde, naar verluid, het zelf op bepaalde punten inhoudelijk niet met Bekker eens was.109

In al deze gevallen voelde de Amsterdamse bestuurders niet de noodzaak om de klachten van de kerkelijke autoriteiten met enige urgentie af te handelen. Vaak werd alleen een separate commissie ingeschakeld om tot een oordeel te komen.110 In het geval van de De Betoverde Weereld werd geoordeeld dat een verbod geen zin meer zou hebben omdat er ‘reeds zoovele exemplaren verkocht waren’.111 Uit de casussen van Spinoza, Léti en Bekker, blijkt dus dat het Amsterdamse stadsbestuur een hoge mate van tolerantie kende tijdens Hudde’s burgermeesterschap.

Hudde en Nicolaas Witsen

Huddes invloed op het stadsbestuur nam vanaf 1681 toe. Steeds meer familieleden van hem werden benoemd tot burgemeester, waaronder Gerard Bors van Waveren (1630–1693), Nicolaes Opmeer (1631–1696) en Nicolaas Witsen (1641–1717).112 Deze machtstoename werd veroorzaakt door het overlijden in 1680 van Huddes neef Gillis Valckenier (1623–1680). Hierdoor kreeg Hudde van de vier regerende burgemeesters het ‘magnificat’ (de hoogste positie in het bestuur), wat hem tot aan zijn dood de machtigste man van Amsterdam maakte.113 Bovendien zorgde Hudde er dertien jaar later voor (na de dood van zijn neef Gerard Bors van Waveren), dat Nicolaas Witsen voor de kamer van Amsterdam aangenomen werd als bewindhebber van de VOC.114

Net als Hudde, had Witsen een grote interesse voor natuurfilosofie en het cartesiaanse wereldbeeld.115 De vriendschap tussen de twee achterneven gaat terug tot aan Witsens jeugd. Dit blijkt onder andere uit Witsens disputatie met de titel Prognostikon, die hij op 1 april 1662 hield aan het Atheneaum Illustre. Deze disputatie droeg Witsen op aan Hudde, die hij kenschetste als ‘philosophus et mathematicus incomparabilis’: onvergelijkbaar filosoof en wiskundige. Uit deze disputatie blijkt ook Witsens interesse in de cartesiaanse natuurfilosofie. Hij verklaart de baan van kometen via cartesiaanse wervels en ook refereert hij aan cartesiaanse wiskunde en volgt hij Descartes’ verklaring voor de eigenschappen van licht.116

Witsen zal ook met cartesiaanse ideeën gevoed zijn door zijn leermeester aan het Athenaeum Illustre, Alexander de Bie (ca. 1623–1690).117 Deze cartesiaanse geleerde was ook de hoogleraar van Huddes vriend De Volder, die zijn disputatie aan het Athenaeum Illustre over het oplossen van wiskundige problemen eveneens aan Hudde had opgedragen.118 Hudde en Witsen bleven hun hele leven bevriend. De sporen daarvan zijn nagelaten in hun gemeenschappelijke werk in het Amsterdamse stadsbestuur, maar ook in hun rol als bewindhebber van de VOC, of in huiselijke of familiekring. Huddes methode om het maximale laadvermogen van schepen te berekenen (die hij ontwikkelde na een geschil met de koning van Denemarken) zijn bijvoorbeeld terug te vinden in Witsens Aeloude Scheepsbouw uit 1671.119 Vergelijkbare berekeningen van Hudde berusten ook in het Nationaal Archief, waarin hij voor goederen vervoerd door de VOC berekende welke hoeveelheid en gewicht een specifiek product had bij een inhoud van één kubieke voet.120 Deze berekeningen maakte hij naar aanleiding van de inefficiëntie waarmee de ‘Hooge Regeeringe in India’ VOC-schepen liet beladen.121

Het was ook samen met Witsen dat Hudde in 1688 de mathematicus en vernufteling Cézar Caze d’Harmonville (1641–1720) ondersteunde, een Franse réfugie die dat jaar te Leeuwarden in gijzeling was genomen, wegens vermeende schulden achtergelaten bij zijn vertrek uit Lyon.122 Caze had vandaar moeten vluchten na de intrekking van het Edict van Nantes in 1685, waarbij de Franse Hugenoten de facto vogelvrij waren verklaard. Zo was Caze in december 1685 poorter van Amsterdam geworden. Daar was Caze al snel bevriend geraakt met in Nederland wonende geleerden als Pierre Bayle (1647–1706), Christiaan Huygens en Johannes Hudde.123 In Leeuwarden zou Caze echter ruim twaalf jaar in gijzeling worden gehouden, ondanks herhaalde verzoeken van het Amsterdamse stadsbestuur (lees: Hudde en Witsen) om Caze vrij te laten. Al die tijd werd Caze echter financieel ondersteund doordat Hudde van meet af aan had geregeld dat Caze vanuit de Amsterdamse stadskas jaarlijks een bedrag van 1.000 gulden werd toegekend. Als tegenprestatie zou Caze vanuit zijn gijzeling door het Amsterdamse stadsbestuur geraadpleegd kunnen worden ‘in alle voorvallende zaecken waarinne [zij] zijn dienst nodig zullen oordeelen’.124 Bovendien kreeg hij in 1688 ook nog eens 500 gulden wegens ‘reeds bewezen diensten’. Welke dat waren wordt helaas niet vermeld, maar dit had mogelijk te maken met Cazes recente uitvinding van een ‘knipgewicht’, een nieuw gestandaardiseerd sluitgewicht dat voor handelaren erg handig was.125 Maar Caze was in meer zaken thuis. Had hij met Huygens al gesproken over de fabricatie van verrekijkers, met Hudde besprak hij ook Huygens’ zeeklok. Leibniz, die in 1696 op zijn reis naar de Republiek over Caze vernam, schreef in zijn dagboek dat Caze tijdens zijn gevangenschap met tal van problemen bezig was. Zo had Caze rechtsgeleerde problemen uit de werken van Hugo de Groot (1583–1645) tabellarisch gerubriceerd, maar ook had hij een ‘machine’ bedacht om tijdens een storm de snelheid van schepen te temperen.126 Verder hield hij zich ondermeer bezig met scheepspompen. Uit een latere briefwisseling tussen Witsen en Leibniz blijkt dat Caze ook werd ingezet voor de oplossing van geheimschrift. Toen Leibniz Witsen benaderde voor de oplossing van Chinese karakters, verwees deze Leibniz snel door naar Caze ‘die in deze materie thuis is’.127 Bij deze gelegenheid liet hij Leibniz weten dat Caze al jaren door Hudde en hem in dienst van de stad werd geraadpleegd. Leibniz was trouwens maar wat blij met dit contact, want onafhankelijk van hem had ook Caze tijdens zijn gevangenschap in Leeuwarden het binair rekenen bedacht en uitgewerkt.128 Voor een hierop gebaseerde mechanische rekenmachine zou Case na zijn vrijlating nog patent aanvragen.129

Ook in huishoudelijke en familiaire kring valt een sterke connectie te zien tussen Witsen en Hudde. In 1673 trouwde Hudde met Debora Blaeuw (1629–1702), toen reeds tweemaal weduwe.130 Zij was samen met Catharina Hochepied (1654–1728), Catherina van Heyningen (1651–1695) en Maria van der Merct (1639–1719) (respectievelijk de echtgenotes van Witsen, Valckenier en de schoonzus van Gerard Bors van Waveren), regentes van het Burgerweeshuis aan de Kalverstraat.131 Bovendien blijkt uit de inventaris van Huddes nalatenschap dat hij van leden uit de familie Witsen drie verschillende portretten bezat.132

Deze inventaris van ruim honderd pagina’s biedt nieuw inzicht in Huddes leven. Zijn persoonlijke bezittingen zijn hierin globaal beschreven, waaronder een grote hoeveelheid aan nauwelijks nader omschreven wiskundige geschriften en enige mathematische instrumenten.133 Aangezien praktische zaken veelal wel in de inventaris gespecificeerd zijn (waaronder stukken over de slangbrandspuit, de circulatie en het zuiveren van water, moddermolens en het opmeten van schepen) zullen de genoemde manuscripten en boeken wel de zuivere wiskunde betroffen hebben.134 Ook vermeld zijn stukken over de verdieping van de Neder-Rijn en de IJssel, waarover Hudde in 1671 samen met Christiaan Huygens een rapport voor de Staten-Generaal opstelde, net als allerhande papieren over de Middelveldpolder, zeedijken, kosmografie, cartografie, zeevaart, het IJ, en informatie over ontroerend goed. Ook Hudde’s correspondentie wordt genoemd: ‘Een bondelken particuliere brieven aan d’Heer Burgemeester Hudde geschreeven door verscheijde persoonen van qualiteijt’.135 Verder worden in de inventaris diverse portretten vermeld, waaronder afbeeldingen van Hudde en zijn vrouw Debora Blaeuw.136 Opmerkelijk is ook een portret van Hudde’s neef Valckenier, de man die in 1672 samen met Hudde door stadhouder Willem III als burgemeester was aangesteld en die het ‘magnificat’ bekleedde, de voornaamste burgemeestersfunctie, welke Hudde na Valckeniers dood in 1680 overnam.137

Hudde als bewindhebber van – en ‘vernufteling’ voor – de VOC

In 1679 was Hudde ook bewindhebber voor de kamer Amsterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie geworden, een functie die eerder ook door zijn vader was bekleed. Van meet af aan was hij binnen het bestuurscollege van de ‘Heren-Zeventien’ een van de leidende figuren. Een van zijn bestuurlijke wapenfeiten was een hervorming van de werkwijze van de compagnie, nadat hij na zijn aantreden een ‘bijster verloop ende byna totale wanordre ende corruptie in de directie van onze zaaken in India’ had moeten constateren.138 In 1683 werd daardoor een commissie tot ‘redres van saecken van de Generale Compagnie, soo hier als in Indien’ ingesteld, mede onder leiding van Hudde. Doel was het bereiken van een efficiëntere, en vooral zuiniger compagnie. Voor dat oogmerk werden talloze oude documenten opgevraagd en dito memoriën opgesteld. Omdat bij dit alles een gemis werd gevoeld aan stelselmatige geschiedenis van de compagnie, zodat duidelijk zou worden wanneer de werkwijze van de VOC was veranderd, kwam Hudde met het plan tot een dergelijke historische inventarisatie. Een schema daartoe werd persoonlijk door hem opgesteld.139 Uiteindelijk moest het tot 1693 duren voordat – na een krachtig pleidooi van Hudde in de vergadering van de Heeren-Zeventien – de opdracht tot het schrijven van een zakelijke geschiedenis van de VOC aan de Amsterdamse huisadvocaat van de compagnie Pieter van Dam (1621–1706) werd gegeven. Diens alleen voor intern gebruik bestemde rapport kwam in 1701 gereed. Op dat moment was Hudde echter te druk met zijn bestuurlijke werk voor de stad Amsterdam om voor de VOC nog van veel nut te kunnen zijn.

Eerder had Hudde zich voor de compagnie nog wel ingespannen inzake twee technische projecten. Het eerste betrof het zuiveren van water aan boord van de schepen. Dit project was het gevolg van de octrooiaanvraag uit 1689 van een zekere Christiaen Neutwich, ‘Borger ende Coopman binnen de Stadt Amsterdam’ die een methode had gevonden om ‘zoet water en wit zout’ uit zeewater te bereiden. Diens patent voor dit distillatieapparaat zou op 18 augustus 1692 door de Staten van Holland worden goedgekeurd, na ontvangst van een instemmende verklaring van de bewindhebbers van de kamer Amsterdam, ofwel Hudde.140 Bij de VOC was geconstateerd dat de ziekte- en sterftecijfers op de reizen naar de Oost erg hoog lagen. Men schreef dit toe aan tegenslagen op zee, in samenhang met een gebrek aan vers water en voedsel.141 Bovendien bleek het ingeslagen voedsel vaak niet deugdelijk en werden alcoholische dranken als bier en brandewijn geprefereerd boven water, hetgeen niet bevorderlijk was voor de gezondheid hoewel deze dranken langer houdbaar waren.142 Naar aanleiding van de hoge kosten op ziekte- en sterftegevallen onder zeelieden, onderzocht Hudde dit apparaat om VOC-schepen onderweg van vers drinkwater kunnen voorzien. Deze ‘water-werkers’ waren uitgerust met een pomp om zout water op te pompen en een koperen distillatieketel. Het zoute water werd tot het kookpunt gebracht en als stoom verdampt, waarbij het zout achterbleef in de ketel. De stoom werd vervolgens opgevangen en tot zoet water gecondenseerd. De apparaten moesten zowel het welzijn van de zeelieden verbeteren, als de kosten van verzuim terugbrengen, zonder dat deze nieuwe ‘water-werkers’ significante kosten met zich mee zouden brengen.143 De ingebrachte kritiek dat in koperen vaten gedestilleerd water mogelijk ongezond kon zijn, werd weerlegd met het ervaringsgegeven dat ook brandewijn niet ongezond was. Die wijn werd immers ook in koperen vaten gestookt. Bovendien beweerden artsen dat de medicinale kracht van het bronwater te Aken te danken was aan een koperachtig mineraal.144 Kortom, de voordelen leken op te wegen tegen de nadelen. Bovendien bleef het koper zijn waarde behouden, wat de onkosten reduceerde.145 De installatie van de ‘water-werkers’ kwam per schip op 140 gulden. Voor 31 schepen kwam dit neer op 4.340 gulden, wat een goede investering was in vergelijking tot de kosten die sterftegevallen en verzuim met zich meebrachten.146 Met wiskundige precisie berekende Hudde tot op de cent nauwkeurig wat de kosten waren van het overlijden van zeelieden, van het hout nodig om de ketels van de ‘water-werkers’ op te stoken, van de hoeveelheid ruimte die zowel de ketel als de benodigdheden van ‘water-werker’ innam, en alle overige uitgaven.147 Huddes berekeningen leidden tot een ruimtebesparing op de schepen, omdat er significant minder water meegenomen hoefde te worden. Dit kon immers op elk moment vers gedistilleerd worden. Bovendien verlaagde zijn apparaat de risico’s, doordat onderweg niet meer naar drinkwater gezocht hoefde te worden. De vermindering van reistijd, risico’s en kosten, maakte dat het plan werd doorgevoerd. De ‘water-werkers’ werden besteld, zeelieden werden getraind in het gebruik ervan en in 1691 voeren de eerste schepen met een destillatieapparaat uit naar de Oost.148

Een tweede technisch project waarmee Hudde zich voor de VOC bezig hield betrof de ontwikkeling van een nieuwe zeeklok door Christiaan Huygens. Een dergelijk uurwerk zou van cruciaal belang zijn voor de plaatsbepaling op zee. Huygens werkte aan een dergelijk horloge (een draagbare zeeklok) die beloofde een heel etmaal ‘zonder lacune’ te werken.149 Zijn ontwerp werd uitgevoerd door de horlogemaker Johannes van Ceulen. Hudde opende de VOC-vergadering van 28 februari 1684 met Huygens’ project. In de vergadering van 28 februari 1684 gaven de bewindhebbers te kennen grote interesse te hebben in dit instrument, dat in principe dus de mogelijkheid gaf tot het berekenen van lengtegraden. Zij vroegen Hudde contact op te nemen met Huygens voor de verdere ontwikkeling van het horloge.150 Begin september 1685 verzocht Hudde aan Huygens om zijn horloge op zee te laten testen.151 In december 1685 werd inderdaad een uurwerk met het schip ‘Huis te Zilverstein’ naar Kaap de Goede Hoop gestuurd, vanwaar het met het schip ‘Het wapen van Alckmaer’ terugkeerde. Twee begeleiders met nauwgezette instructies werden meegestuurd.152 Na deze testfase, waarover Huygens pas op 24 april 1688 aan de bewindhebbers verslag uitbracht, bleek dat het horloge niet naar verwachting had gefunctioneerd.153 Het verslag was bovendien veel uitvoeriger geworden ‘door de nieuwe consideratie van het omdraeyen der aerde en ‘t effect des selfs op de pendulen’.154 Huygens doelde daarmee ‘op ‘t geen onlanghs daervan geschreven is door den Professor Newton in sijn boeck genaemt Philosophiae Naturalis principia Mathematica’. In zijn begeleidende brief aan Hudde schreef Huygens dan ook dat ‘Indien de horologien weder in zee gesonden werden, sullen daer eenighe dingen aen verbetert dienen [te worden]’.155 In zijn antwoord van 30 april 1688 schreef Hudde echter dat hijzelf geen tijd meer had ‘om alles wat daar toe hoort na behooren te examineren’ en met eigen ogen na te gaan.156 Na een gesprek met Hudde in mei 1689 kwam Huygens met hem overeen dat hij aangaande zijn zeehorloge voortaan zou rapporteren aan de VOC-bewindhebber Salomon van de Blocquery (1641–1701). Ook zou de Leidse hoogleraar De Volder worden ingeschakeld om alle eerdere bevindingen te examineren.157

Met de tweede testreis naar de Kaap en Batavia in de jaren 1690–1691 had Hudde dan ook geen bemoeienis meer. Dit weerhield Huygens er overigens niet van om Hudde in februari 1690 een exemplaar te bezorgen van zijn gedrukte bespiegelingen over de oorzaak van de zwaarte: het Discours de la cause de la pesanteur, opgenomen als bijlage in zijn Traité de la lumière. Dit overigens in het volle besef dat Hudde bezig was ‘met seer gewichtige saecken en daer de rust en welvaren van ons vaderlandt aen gelegen is’.158 Ook sprak Huygens af en toe nog met Hudde over zijn project, zoals in september 1690, toen Hudde aangaf dat hij er de voorkeur aangaf de zeehorloges niet alleen op de reis naar de Kaap te testen, maar ook op de verdere reis naar Batavia.159 Van het eind van dat jaar tenslotte dateert Huygens’ laatste rechtstreekse bericht aan Hudde over zijn zeehorloge. Het VOC-schip ‘Brandenburgh’ stond op vertrekken naar Batavia, ditmaal met een nieuw horloge, ditmaal vergezeld door drie begeleiders, waaronder de jonge mathematicus Johannes de Graaff, die ook de eerste reis had meegemaakt.160

In 1692, na terugkeer van de horloges bleek opnieuw dat het ‘met de bewuste horologien’ niet zo succesvol was gegaan ‘als wel onze verwagting’ was geweest.161 Aanvankelijk deelde Huygens de mening van begeleider De Graaff, dat deze methode voor lengtevinding onvolmaakt was gebleken, maar een nader analyse van de teruggekeerde journalen stemde hem toch meer optimistisch.162 Volgens Huygens waren de ‘Horologien’ op de terugreis verkeerd opgehangen, waardoor hun gang ‘valsch en irregulier’ was geweest. De bewijzen daarvan had Huygens inmiddels in handen gesteld ‘van de Heer Professor de Volder’, die volgens Huygens zijn conclusies zou bevestigen. Echter, hoewel het gebruikte ontwerp verder geperfectioneerd zou kunnen worden tot een ‘solider horologie van dese soort’, had Huygens ondertussen ‘iets geheel anders en ongelijck beters’ uitgevonden, waardoor alle eerdere moeilijkheden zouden worden weggenomen. Aan de bewindhebbers stelde Huygens nu voor dat hij deze nieuwste uitvinding aan Hudde bekend zou maken, maar wel onder voorwaarde van geheimhouding. Wanneer Hudde van mening zou zijn dat Huygens’ nieuwe ontwerp voor een zeeklok ‘ongelijck beter’ was dan het eerdere ontwerp, dan zou een dergelijk exemplaar gemaakt en getest kunnen worden. Echter, mocht Hudde er niets in zien, dan zou Huygens uitvinding verder geheim blijven.163

Van een reactie van Hudde is helaas niets bekend. Wel is duidelijk dat van een door de VOC gefinancierd nieuw zeehorloge en van een nieuwe testreis geen sprake meer is geweest. Dat De Volder in zijn oordeel niet zo positief bleek te zijn als Huygens hoopte, zal tot die uitkomst stellig hebben bijgedragen.164 Huddes stilzwijgen richting Huygens lijkt wat dit betreft dus veelzeggend. Huygens restte daarna dus weinig anders dan te accepteren dat een VOC-premie aan hem niet zou worden uitgekeerd. Zijn idee voor een ‘Balancier Marin parfait’ zou uiteindelijk in 1735 te Parijs worden gepubliceerd.165

Conclusie

Hudde mag gezien worden als dé verlichte burgemeester van Amsterdam in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Aanvankelijk vooral actief als wiskundige en natuurfilosoof, zette Hudde zich uiteindelijk als bestuurder in voor de maatschappij, door zich bezig te houden met praktische vragen en oplossingen. Hudde mag daardoor, zeker in de periode vanaf 1670, gezien worden als een ‘vernufteling’. Deze term past meer bij een hedendaagse ingenieur dan bij een geleerde. In plaats van zich bezig te houden met theoretische vraagstukken, lag Huddes kracht toen vooral in het uitvinden, bedenken en implementeren van praktische innovaties. Daardoor is Hudde geroemd zowel als geleerde ingenieur en als bestuurder.

Huddes originele manier van denken is gevormd in zijn studententijd in Leiden. Zijn verblijf bij De Raeij en zijn kennismaking met de op Descartes geïnspireerde nieuwe geometrie, opgedaan bij Van Schooten de Jonge, zal Hudde versterkt hebben in zijn cartesiaanse wereldbeeld.166 Daar komt bij dat Van Schooten als hoogleraar in Leiden lesgaf in de ‘Duytsche Mathematique’, de Nederlandstalige afdeling voor landmeters en militaire ingenieurs, waar de nadruk lag op praktisch georiënteerde wiskunde. Veel praktischer dan de klassieke geometrie die destijds gedoceerd werd door Jacobus Golius (1596–1667).167 Huddes praktische wiskundige kennis is dus niet in een later stadium in zijn leven tot ontwikkeling gekomen, maar het was juist de wiskunde waarin hij geschoold was. Door de combinatie van analytische meetkunde en praktische wiskunde beschikte Hudde over een unieke combinatie aan vaardigheden die hij als burgemeester kon inzetten voor het maatschappelijk nut. Dit maakte Hudde tot een markante, technisch georiënteerde wiskundige.

De sporen die Hudde heeft nagelaten getuigen hiervan. Hoewel hij als burgemeester van Amsterdam de rust en vrede in de stad diende te bewaren, heeft hij er mede voor gezorgd dat controversiële werken konden circuleren. Hudde positioneerde zich daarmee als een liberale bestuurder en een voorstander van het vrij circuleren van ideeën. Ook als mecenas liet Hudde van zich spreken, zoals ondermeer blijkt door zijn steun aan een uitvinder als César Caze.

Naast zijn vroege inspanningen op het gebied van de wiskunde, optica en filosofie, heeft Hudde zich later met name ingezet voor het welzijn van de stad. Hij werkte samen met de gebroeders Van der Heijden aan een verbeterde vorm van straatverlichting en de ontwikkeling van een nieuw brandblussysteem. Beide innovaties bleken uiterst succesvol te zijn, waardoor Hudde bleef samenwerken met de broers bij het project om de waterkwaliteit, -kwantiteit en -voorziening aan te pakken. Met het installeren van de Amstelsluizen hoopte Hudde het waterniveau in de stad op één peil te krijgen, de waterkwaliteit te verbeteren en daarmee de stankoverlast uit de grachten te verminderen. Dit bleek geen succes te zijn, al waren de sluizen met zijn ontwerp van de rosmolen wel effectief tegen hoogwater.

Als bewindhebber van de VOC heeft Hudde zich ingezet voor het welzijn van de zeelieden en de efficiëntie waarmee het bedrijf opereerde. Door het installeren van ‘water-werkers’ maakte Hudde het mogelijk dat zeelieden zichzelf op zee van drinkwater konden voorzien door zout water te distilleren tot zoet water. Dit zorgde ervoor dat zowel de risico’s als de reistijd van de schepen werden verminderd, waarnaast ook de bemanning niet hoefde om te komen van de dorst. Bovendien heeft Hudde de laadcapaciteit van de VOC-schepen geoptimaliseerd en bevorderde hij samen met De Volder het werk van Huygens aan een zeeuurwerk, van belang voor de plaatsbepaling op zee.

Hoewel Hudde zich tijdens zijn burgemeesterschap niet meer met zuivere wetenschap heeft beziggehouden, werd hij nog wel door verscheidene buitenlandse geleerden bezocht. In 1676 was het bijvoorbeeld Gottfried Wilhelm Leibniz die bij hem langskwam en die uitvoerig kennisnam van Huddes manuscripten met diens vroegere wiskundige studies.168 In 1681 was het de Zwitserse geleerde Jacob Bernoulli (1654–1705) die Hudde met een bezoek vereerde,169 gevolgd in 1693 door de Schotse wiskundige David Gregory (1661–1708), die zich eveneens Huddes wiskundige manuscripten verdiepte.170 Huddes reputatie leed niet onder zijn terugtreden uit de wetenschap. De Saksische natuurvorser Ehrenfried Walther von Tschirnhaus (1651–1708) rekende Hudde in 1682 nog tot de beste wiskundigen van zijn tijd.171 Een decennium later, in 1697, verzuchte Leibniz nog dat Hudde een van de schaarse geleerden in Europa was die het lastige probleem van de brachistochrone zou kunnen oplossen, ware het niet dat Hudde de wiskunde al geruime tijd de rug had toegekeerd.172

Tenslotte: hoewel het bekende archiefmateriaal over Hudde vrij schaars is, is het denkbaar dat er in het Stadsarchief Amsterdam en het Nationaal Archief te Den Haag nog het nodige aan bronnenmateriaal over deze geleerde burgemeester aanwezig is. Zijn wiskundige manuscripten schijnen echter al vóór de negentiende eeuw ‘door achteloosheid van een zijner neven, aan wien ze bij erflating in handen kwamen’, verloren te zijn gegaan.173 Het is de vraag of dat verwijt terecht is. In zijn testament had Hudde weliswaar bepaald dat zijn bibliotheek met ‘alle zoo gedrukte, als ongedrukte boeken, mitsgaders alle de manuscripten en papieren raakende ’t land of de stad van Amsterdam’ zou vererven op zijn neefje Willem Gerrit Dedel (1675–1715), kleinzoon van Hudde’s oudste broer Hendrick, maar Huddes wiskundige manuscripten waren van dat legaat nadrukkelijk uitgesloten. Daarover had Hudde in zijn testament geschreven: ‘Ende aangaande mijne mathematische manuscripten en papieren, dies heb ik goetgevonden noch nader mijne gedachten te laten gaan’.174 Kortom, of die wiskundige handschriften naar de familie zijn gegaan is een open vraag. Misschien heeft Hudde zelf naderhand bedacht dat deze vernietigd moesten worden. De Volder wist althans in 1706 aan Leibniz te melden dat hij Hudde veelvuldig met een dik octavo boekdeel had gezien, waarover Hudde hem had gezegd dat er veel van zijn ontdekkingen in stonden, maar zodanig opgeschreven dat ook Hudde zelf er geen wijs meer uit kon, laat staan iemand anders.175

De bibliotheek van neef Dedel is in maart 1716 te Amsterdam anoniem geveild, als zijnde afkomstig van ‘een voornaam liefhebber’. Een catalogus is niet bewaard gebleven, maar in deze veiling moet een groot deel van Huddes bibliotheek onder de hamer zijn gekomen. Ons resteert slechts de krantenadvertentie waarin de verkoop wordt aangekondigd van ‘verscheyde wel geconditioneerde Boecken, bestaende in Theologise, Rechtsgeleerde, Mathematise en Historise Boecken, in veelderhande Talen …’.176 Hoe dan ook, het gegeven dat een groot deel van Huddes handschriften wel degelijk bewaard is gebleven, doet vermoeden dat de wiskundige manuscripten inderdaad niet naar de familie zijn gegaan. Al in de negentiende eeuw hebben nazaten Dedel de toen bij hen nog aanwezige Hudde-papieren overgedragen aan zowel het Amsterdamse archief als aan het toenmalige Rijksarchief.177 Echter, via bijvoorbeeld het VOC-archief in Den Haag kan Huddes rol als bewindhebber nog scherpere contouren krijgen. Ook door netwerkanalyse en onderzoek in andere bronnen zijn mogelijk nog nieuwe inzichten in Huddes leven te verwerven. Wellicht zelfs met een nieuw perspectief op enerzijds het cartesiaans geïnspireerd onderwijs aan de Universiteit Leiden en anderzijds de relatie tussen bestuurskundige, wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen in de stad Amsterdam. Hudde is niet alleen interessant als een verlicht burgemeester met een onconventioneel wereldbeeld, die zich als een aristocratische ‘vernufteling’ inzette voor de maatschappij en het welzijn van de stad, maar ook als één van de machtigste bestuurders aan het einde van de Gouden Eeuw. Hij is een man bij wie wetenschap, filosofie, politiek, economie en technologie samenkomen. Hudde verdient daarom de aandacht die hij hoort te krijgen, als bijna vergeten, maar belangrijke geleerde, ingenieur en bestuurder van ons land.