Voorgeschiedenis

Het tijdschrift van het genootschap Gewina begon in 1957 als een gestencilde nieuwsbrief, aanvankelijk verzorgd door P.C. van der Star en vanaf 1970 door G.T. Haneveld.1 Hierin werden mededelingen opgenomen, verslagen en aankondigingen van vergaderingen, in memoriams, nieuws over wetenschapshistorische activiteiten aan de universiteiten, maar ook boekbesprekingen en samenvattingen van lezingen. In principe verscheen de nieuwsbrief twee keer per jaar, zodat beurtelings de lezingen van de voorjaars- en najaarsvergaderingen aan bod kwamen. In de loop van de tijd ontstond de wens om uitvoeriger bijdragen op te nemen. Nieuwsbrief nummer 36 gaf een aanzet door drie lezingen van de najaarsvergadering integraal op te nemen. Het omvormen van de nieuwsbrief tot een echt tijdschrift was een logische volgende stap.

Op aanraden van de toenmalige voorzitter van het genootschap, de archeoloog Ayolt Brongers, nam het genootschap contact op met Ronald Meesters, die in Amsterdam een antiquariaat dreef in medische en wetenschappelijke boeken, om door hem de werken van het genootschap te laten drukken.2 Het bestuur was niet volledig overtuigd, maar Meesters kreeg de kans zichzelf te bewijzen met een paar kleinere projecten. Zo gaf Meesters het proefschrift van Haneveld uit, Oude medische gebouwen van Nederland. Het werd gedrukt op kosten van de vereniging en onder de leden verspreid. Verder nam Meesters de uitgave van de nieuwsbrief over, om te beginnen Nieuwsbrief 39 (februari 1977), een gedrukte brochure van 48 pagina’s. Deze bevatte onder meer vijf bijdragen van het najaarscongres van 1976 van uiteenlopende lengte. De voordracht van J.W. van Spronsen over de amateurfysicus A.J. van den Broek werd in een enkele pagina samengevat. Een bijdrage van J. Mac Lean over rijtuigenfarbiek Soeders te Maarssen daarentegen had alleen voor de voetnoten al zes pagina’s nodig.

Daarnaast kreeg Meesters de kans zich te bewijzen naar aanleiding van het Beneluxcongres in april 1977. De bijdragen van het congres zouden worden gepubliceerd in het tijdschrift Janus, maar de redacteur van dat blad, de wiskundige Evert Bruins, voerde een ietwat eigenzinnig beleid en wees de helft van de bijdragen af. In een afzonderlijke uitgave, herdrukt uit Janus, van deze voordrachten legde hij uit dat het hier een eerste deel betrof, met ‘texts of invited contributions which are beyond any doubt of international interest.’3 Hij kondigde een tweede deel aan met lezingen die enkel van lokaal belang waren of niet op uitnodiging waren gehouden. Dat ging echter niet door; het genootschap Gewina besloot om van deze afgewezen bijdragen een eigen bundel te maken, uit te geven door Meesters. Deze bundel verscheen in 1978.4 Een en ander was nog aanleiding tot een stevige ruzie tussen Bruins en Meesters, die overigens vooral ging over de juiste manier waarop de plaatsnaam Bergen op Zoom in het Latijn werd geschreven. De bundels van de Beneluxcongressen hadden traditioneel een nogal pompeuze Latijnse titel.

De proef met Meesters bleek niet in alle opzichten geslaagd. Zijn nieuwsbrief zag er weliswaar stukken beter uit dan de eerdere gestencilde exemplaren, maar zijn rekening was fors. Op zijn voorwaarden zou het genootschap de uitgave van een tijdschrift nooit kunnen bekostigen. Na enige discussie besloot de meerderheid van het bestuur daarom om de samenwerking met Meesters te beëindigen. Een eigen tijdschrift was nog altijd een desideratum, maar men zag om naar iemand die goedkoper kon werken. De uitgever die daarop in beeld kwam was Rodopi, een Amsterdams familiebedrijfje gedreven door Fred van der Zee. (Een paar jaar later verhuisde de firma naar Purmerend.) Rodopi gaf sinds 1975 een reeks uit ‘Chemie en Techniek’, waarin onder andere een bundel met werk van Harry Snelders was verschenen. Via Snelders nam het genootschap contact op met Van der Zee en met hem kwam men inderdaad tot overeenstemming.

In 1978 startte Rodopi met de uitgave van het Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek. Aangezien die naam niet prettig in de mond lag, werd in de wandeling veelal gesproken over “het groene tijdschrift”, naar de aanvankelijke kleur van het omslag. Tezelfdertijd begon Rodopi met de reeks ‘Nieuwe Nederlandse Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde en Natuurwetenschappen’ (de natuurwetenschappen werden overigens pas vanaf nummer vier in de titel vermeld) en ontwikkelde zich zodoende tot de huisuitgever van wetenschapshistorisch en medisch-historisch Nederland.

De periode-Rodopi. Zoeken naar een identiteit

Alle leden van de vereniging kregen het tijdschrift automatisch in de bus. Daarnaast was het mogelijk een abonnement te nemen. Dat was veel duurder dan een lidmaatschap, zodat dit eigenlijk alleen instellingen, vooral bibliotheken, betrof. Lidmaatschapsgelden gingen uiteraard naar de vereniging, abonnementsgelden gingen naar de uitgever. Die had dus belang bij een goede reputatie van het tijdschrift. De regeling van het copyright bleef lange tijd vrij schimmig.

Het tijdschrift kreeg een onafhankelijke redactie. Haneveld, die als gezegd eerder de nieuwsbrief had verzorgd, werd hoofdredacteur. Die functie had echter weinig inhoud. Het meeste werk werd verricht door een kernredactie bestaande uit Lodewijk Palm als secretaris, Mart van Lieburg, Adriaan Monna en Rob Visser. De ‘algemene redactie’ kreeg in 1983 de naam redactieraad en fungeerde verder op de achtergrond om in voorkomende gevallen problemen op te lossen. Haneveld behield in deze raad nog de titel van hoofdredacteur, maar na zijn terugtreden later dat jaar ging het tijdschrift zonder hoofdredacteur verder. De facto werd deze functie vervuld door de redactiesecretaris, achtereenvolgens Lodewijk Palm, Caspar Hakfoort, Rob Visser, Bert Theunissen, en Frans van Lunteren.

Het werk van de redactie betrof de eerste jaren niet enkel het beoordelen van artikelen, het corrigeren van drukproeven en het contact met auteurs en recensenten, maar ook een deel van de distributie. Het genootschap moest op de kleintjes letten en het tijdschrift was een flinke aanslag op de begroting. Om de kosten te drukken werd elke zending gepresorteerd aan de posterijen aangeboden. Het sorteren gebeurde veelal op het Instituut voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Utrecht. Ook promovendi (waaronder ondergetekende) en andere medewerkers werden daarbij wel ingeschakeld.

Van meet af aan verkeerde het tijdschrift in een soort spagaat, die overigens een soortgelijke spanning binnen het genootschap zelf weerspiegelde. Gewina was aanvankelijk vooral een genootschap van liefhebbers, dat wil zeggen, mensen met een exact beroep die belangstelling hadden voor de geschiedenis van hun vak. Vooral artsen en mensen met een medische achtergrond waren altijd sterk vertegenwoordigd. Niet zelden waren dit gedreven mensen met grote kennis van hun onderwerp. Deze groep bleef een belangrijk aandeel behouden. Maar na de oorlog ontstond met de groei van het vak wetenschapsgeschiedenis aan de universiteiten een steeds grotere groep professionals. De eerste hoogleraren hadden nog een achtergrond in de exacte vakken, maar naarmate de wetenschapsgeschiedenis verder professionaliseerde raakte dit op de achtergrond en werd de beroepsidentiteit meer zuiver historisch. In het bijzonder de instituten in Utrecht en Twente leverden steeds meer promovendi af en zochten aansluiting bij de internationale vakwereld. Eenzelfde ontwikkeling zien we bij de medische geschiedenis, al bleef deze aanvankelijk sterker met de beroepsgroep verbonden. Professionele medisch-historici waren als regel verbonden aan een medische faculteit.

Liefhebbers, als gezegd vooral afkomstig uit de medische hoek, en professionele historici hadden een verschillend idee over wat de taak van het genootschap moest zijn. De statutaire taak van Gewina was de bevordering van de geschiedenis van wetenschap en geneeskunde in Nederland; maar betekende dit enkel dat de bestaande beoefenaars werden bediend, of was het juist de bedoeling om dit vak naar een hoger (academisch) plan te tillen? De oprichting van het tijdschrift deed de tegenstellingen binnen het genootschap sterker uitkomen. De nieuwsbrief was vooral een service geweest voor de leden van het genootschap en het nieuwe tijdschrift nam die taak over. Het bevatte voor de leden relevante mededelingen en de leden konden hierin eventueel ook hun eigen bijdragen kwijt. Anderzijds was het tijdschrift het visitekaartje van medisch- en wetenschapshistorisch Nederland, waarin Nederlandse beoefenaren van deze disciplines het belang van hun vak konden laten zien aan de rest van historisch Nederland. Die doelstellingen botsten nog wel eens met elkaar en waren niet eenvoudig te verzoenen.

De tegenstellingen kwamen vooral tot uiting bij het beoordelen van de artikelen die werden ingediend. Dit waren vaak voordrachten die bij een van de voor- of najaarsvergaderingen waren gehouden. Deze hadden, maar dan in verkorte vorm, al het leeuwendeel van de eerdere nieuwsbrieven uitgemaakt. De vergaderingen van het genootschap Gewina waren altijd in een gemoedelijke sfeer gehouden. Er werden zeker originele en scherpzinnige bijdragen geleverd, maar als een lid een voordracht hield die interessant was maar verder vooral op tweedehandskennis gebaseerd, deed men ook niet moeilijk. Men was tenslotte onder elkaar.

Met een serieus tijdschrift echter betrad men het publieke domein en had men niet alleen rekening te houden met de wensen van de leden, maar ook met het oordeel van de buitenwereld. De redactie van het tijdschrift, grotendeels bestaande uit professionele wetenschapshistorici, zag het als haar taak om ingezonden bijdragen kritisch te evalueren en zo nodig verbeteringen te suggereren. Daarbij hanteerde zij de academische standaarden van originaliteit, verantwoording van de bronnen, en plaatsing binnen de bestaande literatuur.

Niet alle liefhebbers binnen de vereniging stelden de kritiek van de redactie op hun bijdragen op prijs. Zij schreven hun artikelen veelal naast een drukke baan als arts en hadden geen zin en tijd om nieuwe kunstjes te leren. Zij richtten zich in de eerste plaats tot hun peers en vonden aansluiting bij de internationale historische wereld daarom minder dringend. Het beleid van het tijdschrift maakte het voor hen lastiger om hun bijdragen geplaatst te krijgen. Een soortgelijk probleem deed zich wel voor bij recensies: veel auteurs verwachtten een waarderend schouderklopje voor het vele werk dat zij hadden verricht, geen kritiek omdat zij naar academische maatstaven te kort schoten.

Behalve de tegenstelling liefhebber-professional speelde daarbij soms ook wel een generatieconflict mee. Oudere medici, zeker specialisten, genoten veel aanzien binnen hun instellingen en waren gewend met respect behandeld te worden. De generatie academici die na de jaren zestig was opgeleid had lak aan dat soort respect en de oude heren voelden zich niet zelden onheus bejegend door hun kritiek. De jonge academici daarentegen ergerden zich dan weer aan wat zij zagen als de arrogantie waarmee de oudere generatie hen soms tot de orde dacht te kunnen roepen.

De toenmalige redactiesecreatris Frans van Lunteren verwoordde het in een terugblik uit 1992 met enige terughoudendheid: “Het niet altijd parallel lopen van de redactionele nadruk op wetenschappelijkheid en de nadruk van de vereniging op het sociale element leidde een enkele keer tot spanningen.”5 Ondanks deze spanningen valt de balans van deze jaren echter positief uit. Het tijdschrift bloeide. Er verscheen een rijkdom aan artikelen over een veelheid van onderwerpen. Het vak wetenschapsgeschiedenis was zich aan het vestigen en timmerde enthousiast aan de weg.

De overgang naar Erasmus.

Rodopi zou veertien jaargangen van het blad uitgeven. Met ingang van 1992 werd het tijdschrift uitgegeven door een nieuwe uitgever, Erasmus Publishing in Rotterdam. Ook dit was grotendeels een eenmansbedrijf, gedreven door Peter Verhoef. Verhoef had serieuze belangstelling voor de geschiedenis van de geneeskunde en was zodoende in contact geraakt met de hoogleraar medische geschiedenis Mart van Lieburg, die hem bij het genootschap aanbeval. Verhoef gaf verschillende medisch-historische en wetenschapshistorische werken uit en vanaf 1992 het tijdschrift. Hij zou uiteindelijk ook de Nieuwe Nederlandse Bijdragen van Rodopi overnemen.

Met de overgang naar de nieuwe uitgever werd ook de redactieraad opgeheven. In plaats daarvan kwam er een afgevaardigde van het bestuur van het genootschap in de redactie. Dit bleek als middel van communicatie matig te werken. In de laatste jaren van het tijdschrift verdween de bestuursafgevaardigde en woonde de redactiesecretaris de vergaderingen van het bestuur bij, uiteraard zonder stemrecht.

De nieuwe uitgever had grootse plannen met het blad. Om te beginnen kreeg het een nieuwe, wat beter uit te spreken naam: Gewina. (De oude naam bleef als ondertitel behouden.) Verder moest het tijdschrift niet alleen serieuze artikelen bieden, het diende ook uitdrukkelijk een dienstverlenende functie te hebben. Daartoe werd het tijdschrift uitgebreid met een variarubriek, die niet door de redactie, maar door de uitgever werd verzorgd. Behalve mededelingen en nieuws zou deze rubriek steeds ook enkele langere stukken moeten bevatten waarin ontwikkelingen in relevante subdisciplines als geschiedenis van de verpleging, de antieke geneeskunde, de wiskunde, enzovoort centraal stonden.

De hooggespannen verwachtingen bleken in de praktijk moeilijk te verwezenlijken. Het tijdschrift was commercieel minder lucratief dan verwacht. Voor de liefhebbers kwam in 1993 bovendien Geschiedenis der Geneeskunde op de markt, een populair tijdschrift op magazineformaat. Verhoef kon daardoor na verloop van tijd niet meer de belangstelling of de middelen opbrengen om de variarubriek volgens plan te verzorgen. Aanvankelijk was dit een goed gevulde rubriek van vaak enkele pagina’s per tijdschrift, maar rond de eeuwwisseling kwam de klad er in. Er werden nog wel berichten opgenomen, maar deze werden veelal geplaatst door de redactie of aangedragen vanuit de vereniging. De jaargangen 2001 tot 2004 telden elk slechts twee of drie variapunten.

Het misnoegen der medici

In deze situatie stak de aloude tegenstelling tussen professionals en medici weer de kop op. Verhoef wilde een blad voor een brede doelgroep. Hij was als hiervoor verteld binnengehaald door Van Lieburg, een professioneel historicus die echter steeds meer de artsenwereld en niet de internationale wetenschap als zijn natuurlijke achterban en raison d’être beschouwde. Verhoef helde zodoende sterk naar het kamp van medische liefhebbers. Het academische karakter van het tijdschrift was in zijn ogen een hinderpaal voor commercieel succes. De medici moesten meer inbreng krijgen. De redactie stond voor de taak om deze groep op een of andere manier ter wille te zijn.

Een interessant initiatief kwam van Annemarie de Knecht, die in 1996 het stokje als redactiesecretaris overnam van Frans van Lunteren. Al langer bestond de mogelijkheid om in het tijdschrift behalve artikelen ook ‘korte mededelingen’ te plaatsen. Deze mogelijkheid werd nu nadrukkelijk nieuw leven ingeblazen. Er kwam een nieuwe rubriek, ‘de doos van Pandora’. Deze was bedoeld voor, zoals zij uitlegde, ‘korte stukjes ... waarin de leden hun vondsten in musea, archieven of andere bergplaatsen presenteren. Deze bijdragen moeten zo mogelijk voorzien zijn van één of meer illustraties, met een korte uiteenzetting over de betekenis van de vondst. Deze stukjes bieden de leden de mogelijkheid hun interesses onder de aandacht van medeleden te brengen, terwijl daardoor de variatie in het tijdschrift kan toenemen.’6 De komende jaren verschenen er geregeld artikelen in deze rubriek, maar medici maakten er weinig gebruik van.

Na De Knecht werd in 1998 Bert Theunissen opnieuw redactiesecretaris. Deze probeerde de medici binnenboord te houden door een soort tweedeling aan te brengen in het tijdschrift. Medici en andere liefhebbers moesten hun ei kwijt kunnen, alleen niet in het wetenschappelijke gedeelte. In 2000 werd een stuk over leven en werk van Gerard van Swieten opgenomen in de variarubriek. Dit stuk telde meer dan negen pagina’s en 91 voetnoten. Daarmee ging het de oorspronkelijke bedoeling van de rubriek ver te buiten. Dit leidde tot discussie. Niet iedereen vond het een goed idee om artikelen die door de voordeur niet naar binnen mochten dan maar toe te laten via de achterdeur. Het was bovendien twijfelachtig of je liefhebbers echt een plezier zou doen door ze zo zichtbaar op de tweede rang te plaatsen. Uiteindelijk werd dit experiment niet herhaald.

De variarubriek werd in 2005 formeel opgeheven, mede omdat het genootschap inmiddels ook een website had gekregen waar de actualiteit beter kon worden bijgehouden. De rubriek ‘De doos van Pandora’ kende na enkele rustige jaren begin jaren 2000 een opleving. Het waren nu echter vooral (professionele) instrumenthistorici die de rubriek ontdekten als een podium om hun vak of de instelling waar zij werkten voor het voetlicht te brengen. Als redactiesecretaris vanaf 2003 probeerde ik er daarbij wel voor te waken dat het karakter van de stukken duidelijk verschilde van die in het hoofddeel, zodat de rubriek als zodanig duidelijk bestaansrecht had en niet enkel hetzelfde bood op een lager niveau. Ook in Studium, de opvolger van Gewina, bleef de doos van Pandora een gewaardeerd onderdeel. De oplossing van de tegenstelling tussen medici en anderen was het echter niet.

Commercieel succes bleef uit, iets wat door Verhoef grotendeels werd toegeschreven aan het feit dat het tijdschrift zijn medische doelgroep onvoldoende bediende. In 2004 besloot hij dat hij niet op de oude voet verder wilde. Hij eiste een nieuw contract, waarbij het genootschap hem voor de uitgave van het tijdschrift aanzienlijk meer zou moeten betalen. Dat leidde binnen de vereniging tot koortsachtig overleg. Andere mogelijkheden – een andere uitgever, of zelfs het in eigen beheer uitgeven – werden serieus overwogen. Verhoef ontstak in woede toen hij daar lucht van kreeg. Uiteindelijk deden beide partijen water bij de wijn. Mede gezien ’s mans onmiskenbare inzet voor de wetenschapsgeschiedenis wilde het bestuur de langjarige relatie met Verhoef niet verbreken, zolang het de draagkracht van de vereniging niet te boven ging. Ook elders bestond het besef dat men Verhoef iets tegemoet diende te komen. De stichting Janus stelde geld beschikbaar voor meer uitgebreide themanummers van het tijdschrift, uiteraard met de stilzwijgende afspraak dat die bij Erasmus zouden worden uitgegeven.7

Problemen rond professionalisering

Werd het aan de ene kant lastig om de liefhebbers binnenboord te houden, aan de andere kant werd het ook steeds moeilijker om nog een functie te vervullen voor de academici. Met het volwassen worden van de wetenschapsgeschiedenis was dit vak sterk geïnternationaliseerd. De belangrijke discussies vonden in toenemende mate plaats in internationale fora en in het Engels. De vraag was of Gewina daarin mee moest gaan. Binnen de redactie werd serieus over zulke vragen nagedacht. Voor het moment besloot men dat overgaan op het Engels geen goede strategie was. Men kon beter proberen om sterk te zijn in een eigen zij het bescheiden niche, dan internationaal op de tweede rang te gaan zitten.

De nieuwe ontwikkelingen betekenden echter ook dat het steeds moeilijker werd om het tijdschrift vol te krijgen. Aanvankelijk had het tijdschrift geprofiteerd van de professionalisering. Voor de toenemende aanwas van promovendi was het tijdschrift een voor de hand liggende plaats om hun eerste vingeroefeningen te publiceren en daarmee hun entree te maken in de wereld van de wetenschappelijke publicatie. Maar met de internationalisering van het vakgebied en de toenemende burocratisering van de universiteiten werden publicaties steeds minder een manier voor onderzoekers om resultaten te presenteren of om te communiceren met vakgenoten, en steeds meer een manier voor burocraten om de “output” van onderzoekers te meten. Voor dat doel ging het niet meer om de inhoud van de publicaties, maar enkel om de vorm: peer-reviewed, in tijdschriften die hoog scoorden op internationale ranking-lists, en liefst in het Engels.

Voor een aankomend academicus met oog voor zijn of haar carrièrekansen had Gewina op dat gebied weinig te bieden: een Nederlands tijdschrift dat in geen enkele ranking voorkwam. Vielen aan de ene kant dus de bijdragen van liefhebbers weg, aan de andere kant lieten ook de professionals het afweten. De redactie moest steeds meer kunst en vliegwerk toepassen om de nummers op een adequate manier te vullen. De vele themanummers in deze jaren moeten mede in dat licht worden gezien. Aan een themanummer wilden veel academici nog wel meewerken.

Om zulke problemen te ondervangen besloot het tijdschrift in 2005 formeel peer review in te voeren. Tot dusverre had de redactie de inzendingen altijd zelf beoordeeld. Slechts in uitzonderingsgevallen was het oordeel van een buitenstaander gevraagd. Vanaf 2005 echter zouden de artikelen standaard door externe deskundigen worden beoordeeld, en wel blind (zonder de naam van de auteur te kennen). Ook zou het tijdschrift, al bleef Nederlands de hoofdtaal, voortaan bijdragen in het Engels accepteren. Van die mogelijkheid werd vooreerst weinig gebruik gemaakt, al vond een enkele buitenlander zijn weg naar het tijdschrift.8

Aan de aard van de beoordelingen zelf veranderde het nieuwe systeem natuurlijk weinig. De rubriek ‘De doos van Pandora’ viel ook uitdrukkelijk buiten het systeem van peer-review, om de liefhebbers zo veel mogelijk binnenboord te houden. Niettemin valt niet te ontkennen dat het tijdschrift zich steeds meer richtte op een professioneel publiek. Dat hangt ook samen met het feit dat de traditionele liefhebbers geleidelijk aan uitstierven. Binnen medische kringen bleef wel belangstelling bestaan voor geschiedenis, maar de geïnteresseerden trokken zich gaandeweg terug in hun eigen circuit en keerden het genootschap Gewina de rug toe.

Het ledental van het genootschap daalde om deze redenen gestaag. In de tweede helft van de jaren negentig had het steeds boven de 450 leden gelegen (in 1998 zelfs boven de 500), maar in 2002 dook het onder de vierhonderd leden. Er was alle reden om aan te nemen dat deze tendens zich zou voortzetten. Dit bewoog het bestuur uiteindelijk om een fusie aan te gaan met de Belgische tegenhanger Gewina-Zuid en met de Belgische en Nederlandse verenigingen voor universiteitsgeschiedenis.

Dat had wel een prijs: om niet het gevoel te hebben geheel door de Nederlanders te worden geannexeerd, eisten de Belgen dat de naam van het tijdschrift zou veranderen. Binnen het genootschap Gewina was men daar niet blij mee. Er was de voorgaande jaren hard gewerkt om Gewina een herkenbaar “merk” te maken binnen de academische en historische wereld en die moeite zou met een naamsverandering in een klap te niet gedaan worden. Het was bovendien helemaal niet zo eenvoudig om een aansprekende nieuwe naam te vinden waarin alle deelnemende verenigingen zich konden vinden. Uiteindelijk besloot het bestuur echter dat het belang van de fusie zwaarder woog. De laatste jaargang van Gewina verscheen in 2007. In 2008 begon het nieuwe tijdschrift Studium.

Poging tot balans

Wie anno 2019 de eerste jaargangen van het tijdschrift doorbladert kan bevangen raken door een gevoel van nostalgie. Het tijdschrift verscheen in een tijd dat de wetenschapsgeschiedenis als academische discipline volop in opbouw was. De vele mogelijkheden werden met enthousiasme in kaart gebracht. Amateurs konden serieuze bijdragen leveren en professionals vertoonden soms een merkwaardige naïviteit. Naast traditionele stukken over ontdekkers en ontdekkingen verschenen omvangrijke themanummers over zaken als laboratoria en instrumenten (wat we nu materiële cultuur noemen), en aan de andere kant over iets abstracts als “wetenschapshistorische etiketten en de gevaren van polaire analyses”.9 Iets van de geestdrift uit die tijd kan ook nu nog overslaan op de lezer.

Latere jaargangen reflecteren een vak dat zich meer heeft uitgekristalliseerd, waar de standaarden hoger liggen maar waar (daardoor) ook minder verrassends gebeurt. Wetenschapsgeschiedenis is een zaak geworden van professionals die hun vak uitoefenen, niet meer van mensen die hun hobby uitleven. Daarmee is de inhoud van het tijdschrift onmiskenbaar degelijker en ‘professioneler’ geworden. Niettemin, de geestdrift van de hobbyist wordt node gemist. Iets van de eerdere aantrekkingskracht is verloren gegaan. Het samengaan van professionals en amateurs in de eerste jaargangen was misschien juist wel het sterke punt van Gewina, ondanks of juist door de spanningen die dat teweegbracht.

De aanwezigheid van zowel professionals als betrokken liefhebbers (zeker niet alleen medici) bood in principe een mogelijkheid voor samenwerking in wat we tegenwoordig wel citizen science noemen. In de praktijk echter waren de tegenstellingen te scherp en was geen van beide partijen serieus in samenwerking met de andere geïnteresseerd. De professionals beseften wel dat het belangrijk was de liefhebbers op een of andere manier binnenboord te houden, maar dat bleef op het niveau van politiek pappen en nathouden. Een strategie voor een meer inhoudelijke samenwerking is nooit overwogen. Waarschijnlijk was dit in de gegeven situatie ook niet goed mogelijk. De wetenschapsgeschiedenis was aan de universiteiten een klein en voortdurend bedreigd vakgebied. Professionals waren daarom wel gedwongen zich te concentreren op de verdediging van hun vak als academische discipline en konden niet vanuit een comfortabele en veilige positie hun hand uitsteken naar de liefhebbers.

Dank

De auteur dankt L.C. Palm, lid van de redactie van 1978 tot 1992, voor zijn hulp bij het reconstrueren van de vroege geschiedenis van het tijdschrift; en L.T.G. Theunissen, redactiesecretaris van 1987 tot 1989 en van 1998 tot 2003, voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.